ECLI:NL:CRVB:2019:1550

Uitspraak
18 2024 MAW
Datum uitspraak: 2 mei 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

2 maart 2018, 16/7086 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.I. Biharie-Pronk en mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is [in] 1982 aangesteld als militair en ingedeeld bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Hij is vanaf 1 november 2013 werkzaam geweest als [functie 1] in de rang van [rang] bij de afdeling [afdeling] . Appellant is [functie 2] .

1.2.
Naar aanleiding van een aangifte van onder meer huisvredebreuk en smaad van een collega van appellant op 9 juli 2014 bij de KMar (eerste aangeefster) heeft de Sectie Interne Onderzoeken (SIO) van de KMar een onderzoek ingesteld en daarvan op 15 september 2014 gerapporteerd.

1.3.
Bij brief van 11 augustus 2014 is appellant meegedeeld dat hij van 14 juli 2014 (datum inverzekeringstelling) tot 17 juli 2014 (datum heenzending) van rechtswege is geschorst op grond van artikel 34, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met inhouding van een derde gedeelte van zijn bezoldiging. Voorts is vermeld dat appellant op 1 augustus 2014 mondeling is aangezegd dat hij met toepassing van artikel 34, tweede lid, onder c, van het AMAR per direct wordt geschorst in het belang van de dienst met behoud van bezoldiging.

1.4.
Naar aanleiding van de aangifte van onder meer smaad van appellant tegen eerste aangeefster op 5 augustus 2014 heeft de SIO een onderzoek ingesteld en daarvan op 14 augustus 2014 gerapporteerd.

1.5.
Naar aanleiding van een aangifte van mishandeling van de (ex-)echtgenote van appellant (tweede aangeefster) op 6 oktober 2014 heeft de SIO een onderzoek ingesteld en daarvan op 4 november 2014 gerapporteerd.

1.6.
Bij besluit van 6 juli 2015 is appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR met ingang van 15 juli 2015 ontslag verleend wegens wangedrag. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant:

a. anoniem sms/whatsapp-berichten met een dreigende toon en strekking aan de eerste aangeefster heeft verzonden, hierbij gebruikmakend van diverse simkaarten gekoppeld aan voor aangeefster onbekende nummers;

b. anoniem sms/whatsapp-berichten aan de vader van eerste aangeefster, haar nieuwe

c. vriend en twee van haar collega’s heeft verzonden, waarin appellant eerste

d. aangeefster zwart maakt, hierbij gebruikmakend van dezelfde simkaarten;

e. bij zijn aanhouding heeft geprobeerd deze simkaarten te vernielen;

f. een brief over eerste aangeefster heeft verspreid in het appartementencomplex waar zij woonachtig is;

g. heeft gedreigd zijn gezin dood te steken;

h. filmfragmenten van dierenpornografie heeft gedownload en op zijn telefoon heeft bewaard;

i. berekenend te werk is gegaan. Dit blijkt uit de handelingen van appellant, zoals het gebruik van verschillende simkaarten, de poging deze simkaarten te vernietigen bij zijn aanhouding en het opstellen en vervolgens anoniem verspreiden van de brief;

j. diverse keren op verschillende punten niet naar waarheid heeft verklaard, zowel in de strafrechtelijke als in de bestuursrechtelijke procedure.

1.7.
Bij vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 februari 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1109) (strafvonnis) is appellant vrijgesproken van het inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van eerste aangeefster door middel van het verzenden van de sms- en of Whatsapp-berichten. Appellant is schuldig bevonden aan smaadschrift met de verspreiding van de brief over eerste aangeefster en het verwerven en bezit van dierenporno. Appellant is voor het slaan op het oor van tweede aangeefster ontslagen van rechtsvervolging, omdat sprake was van noodweer en het door hem uitgeoefende geweld proportioneel werd geacht. Bij het bijten van tweede aangeefster was weliswaar sprake van een noodweersituatie, maar het door appellant uitgeoefende geweld is door de militaire strafrechter niet proportioneel geacht. De mishandeling van tweede aangeefster is bewezen verklaard. Appellant is veroordeeld tot een werkstraf gedurende 40 uren, met de bepaling dat deze werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, waarbij een proeftijd geldt van twee jaren waarin appellant zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Voorts is hij veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 600,-. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken.

1.8.
Het besluit van 6 juli 2015 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris, in aanvulling op de onder 1.6. genoemde gedragingen, overwogen dat:

sub a. de omstandigheid dat de berichten zijn verstuurd in een periode van grote stress en paniek en dat de strafrechter appellant niet heeft veroordeeld voor belaging daar niet aan kan afdoen;

sub c. de strafrechter smaadschrift vanwege de verspreiding van deze brief bewezen heeft verklaard;

sub d. dit appellant niet langer wordt tegengeworpen;

sub e. de strafrechter dit bewezen heeft verklaard;

Voorts heeft de staatssecretaris aan het bestreden besluit de volgende gedraging ten grondslag gelegd:

h. appellant heeft tweede aangeefster gebeten en geslagen met een bijtplek en een gescheurd trommelvlies tot gevolg. De strafrechter heeft appellant ter zake van het slaan op het oor ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van noodweer en het door appellant uitgeoefende geweld proportioneel is geacht. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat appellant de tweede aangeefster in haar arm heeft gebeten. In het ambtenarenrecht gelden echter niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. De staatssecretaris heeft de gedragingen vastgesteld op basis van de foto’s, camerabeelden en de door de betrokken personen afgelegde verklaringen.

De staatssecretaris heeft alle gedragingen afzonderlijk van elkaar gekwalificeerd als wangedrag en het wangedrag toerekenbaar geacht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat met het in kracht van gewijsde gegane strafvonnis op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) tussen partijen vaststaat dat appellant is veroordeeld voor smaadschrift, het bezit van dierenporno en mishandeling van zijn (ex-)echtgenote door haar te bijten. Die gedragingen heeft de staatssecretaris terecht aangemerkt als wangedrag. Niet is gebleken dat het wangedrag niet aan appellant is toe te rekenen. De staatssecretaris was derhalve bevoegd appellant ontslag wegens wangedrag te verlenen. Het ontslag wordt niet onevenredig geacht aan de aard en de ernst van het verweten wangedrag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij appellant heeft verwezen naar de situatie van kapitein [X] , kolonel [Y] en wachtmeester [Z] , slaagt volgens de rechtbank niet.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.

4.1.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze maatstaf is evenzeer aangewezen voor ontslag wegens wangedrag (uitspraak van 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967).

4.1.3.
Op grond van artikel 8 van de MAW geldt een uitspraak van de strafrechter die in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij de militair aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.

4.2.
Appellant heeft betoogd dat uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet blijkt dat het wangedrag vaststaat. Het besluit is immers genomen op grond van alle verdenkingen zonder daarbij de uitkomst van de strafrechtelijke procedure te betrekken. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 maart 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:AK3297) hoeft in zijn algemeenheid niet met het in gang zetten van de tuchtrechtelijke procedure te worden gewacht op de afloop van de strafrechtelijke procedure, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In het geval van appellant is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verder is van betekenis dat artikel 7 van de MAW, dat voorziet in een verplichting om de behandeling van het beroep te schorsen tot na afloop van het samenhangend strafrechtelijk onderzoek, zich alleen richt tot de rechter en niet tot de staatssecretaris.

4.3.
Het strafvonnis is, nu appellant het hoger beroep daartegen heeft ingetrokken, in kracht van gewijsde gegaan. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat appellant een brief met een beledigende inhoud over eerste aangeefster heeft verspreid, dat sprake was van het bezit van dierenporno en dat appellant tweede aangeefster heeft mishandeld door haar te bijten. De Raad is, evenals de rechtbank, aan deze feitenvaststelling gebonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze gedragingen van appellant zijn aan te merken als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR. Daarbij overweegt de Raad voor wat de mishandeling van tweede aangeefster betreft dat niet alleen uit het bestreden besluit, maar ook uit het besluit van 6 juli 2015 voldoende duidelijk blijkt dat de staatssecretaris deze gedraging als wangedrag aan appellant ten laste heeft gelegd en enkel het dreigen met het doodsteken van zijn gezin als ten laste gelegd wangedrag bij het bestreden besluit heeft ingetrokken. Dit is door appellant ook niet bestreden.

4.4.
Met de staatssecretaris en anders dan appellant heeft de Raad de overtuiging dat appellant berekenend te werk is gegaan. Dit blijkt uit het feit dat hij voor zijn aanhouding, of dit nu bij het parkeren of daarvoor al is gebeurd, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard, drie simkaarten, genoemd in 1.6 onder a, heeft vernield. Daarmee heeft hij bewijs van de verweten stalking van eerste aangeefster en anderen weggemaakt wat kwalificeert als berekenend gedrag. Ook is sprake geweest van verschillende keren niet naar waarheid verklaren. De Raad volstaat met een verwijzing naar de motivering in het bestreden besluit op pagina 6, tweede alinea, waar de vindplaats van de onderscheidenlijke verklaringen is opgenomen.

4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het in 4.3 en 4.4. beschreven wangedrag appellant niet kan worden toegerekend. Dat betekent dat de staatssecretaris bevoegd was appellant ontslag te verlenen.

4.6.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid dat sprake is van valse aangiftes en verklaringen jegens hem en dat het strafvonnis juist een contra-indicatie voor het ontslag is. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat het de inhoud en strekking van artikel 8 MAW niet onderkent. In het kader van de strafvervolging is kennelijk geen aanleiding gezien om zo’n onderzoek te doen. De staatssecretaris is vervolgens terecht van het in het strafvonnis vastgestelde bewijs uitgegaan.

4.7.
Appellant heeft tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en gewezen op het feit dat de staatssecretaris in de zaken van [Y] en [Z] , waarin sprake was van wangedrag, heeft volstaan met een schorsing van betrokkenen in afwachting van de onherroepelijke uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat hier geen sprake is van gelijke gevallen. Bij [Y] betrof het een ander krijgsmachtdeel, namelijk de Koninklijke Landmacht. Bij de KMar worden hogere eisen aan integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gesteld vanwege de opsporingstaken. Van een opsporingsambtenaar moet integriteit boven iedere twijfel verheven zijn. Appellant was [functie 2] , [Y] niet. Bij [Z] , die werkzaam was bij de KMar, was anders dan bij appellant sprake van één incident, waarvan hij in hoger beroep bovendien is vrijgesproken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant slaagt daarom niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het verweten wangedrag.

4.8.
Uit 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en

A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.