Dienverplichting (ECLI:NL:CRVB:2019:1444)

Uitspraak

182829 MAW

Datum uitspraak: 18 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

4 april 2018, 17/2071 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats], België (appellant)

de Minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.

Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

  1. C.E. Lamberti, mr. M.I. Biharie-Pronk en G. van Meurs-Koster.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is sinds 3 november 2008 werkzaam bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en ingedeeld bij de Koninklijke Luchtmacht. Appellant is aangesteld in loopbaanfase 1, in de stand van soldaat derde klasse en bestemd voor de functie van officier vliegoperatiën.

1.2. Bij het aanstellingsbesluit van 15 juli 2008 is aan appellant meegedeeld dat op hem de verplichting rust om gedurende zijn initiële opleiding en daaraan aansluitend een periode van tien jaar deel uit te blijven maken van het beroepspersoneel. De totale opleidingsduur zal in beginsel 47 maanden bedragen (theoretische opleidingsduur voor F-16 met een mogelijke uitloop van zes maanden). Het voldoen aan deze opleiding is voorwaarde voor functietoewijzing en bevordering tot tweede luitenant. Dit besluit staat in rechte vast.

1.3. Appellant is met ingang van 20 mei 2011 bevorderd tot tijdelijk tweede luitenant.

1.4. De opleiding van appellant tot F-16 vlieger heeft vertraging opgelopen wegens

bezuinigingen bij Defensie. De vliegopleiding is in augustus 2011 stilgezet voor een periode van negentien maanden, te weten tot en met februari 2013. Tijdens deze periode heeft appellant niet gevlogen, maar diverse tijdelijke tewerkstellingen vervuld binnen de Koninklijke Luchtmacht.

1.5. In maart 2013 mocht appellant doorgaan met de opleiding en is hij begonnen met het onderdeel Initial Qualification Training (IQT) F-16. Op 7 november 2013 is de opleiding voortijdig beëindigd omdat appellant de vereiste capaciteiten miste om de opleiding met goed gevolg af te ronden. De Vaste Commissie Examens (VCE) heeft de situatie van appellant besproken en geadviseerd om aan appellant een extra kans voor de IQT te bieden, omdat er bijzondere omstandigheden zijn die deze extra kans rechtvaardigen. Naar aanleiding van dit advies van de VCE is door het bevoegd gezag besloten appellant een herkansing van een deel van de IQT aan te bieden. Appellant heeft dit aanbod afgeslagen en om overplaatsing verzocht. Dit verzoek is ingewilligd: op 3 november 2014 is appellant begonnen met IQT-C130, een opleiding tot transportvlieger. Appellant heeft deze opleiding op 9 april 2015 met succes afgerond.

1.6. Op 20 juni 2015 heeft appellant een rekest ingediend. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de overplaatsing naar Transport de nadelige gevolgen van de vertraging in zijn opleiding niet heeft weggenomen. Om de vertraging in zijn carrière te compenseren en de bewezen diensten in de tussenliggende periode te erkennen en belonen, heeft appellant onder meer verzocht om de ingangsdatum van de effectieve rang tweede luitenant en van de dienverplichting te herzien van de te verwachten datum 9 april 2014 naar 11 januari 2012 en verder om aanstelling als eerste luitenant met ingang van 11 januari 2014.

1.7. Bij Koninklijk Besluit van 22 september 2015 is appellant met ingang van 9 april 2015 bevorderd tot tweede luitenant.

1.8. Bij besluit van 6 augustus 2015 is het verzoek van appellant van 20 juni 2015 afgewezen, onder verwijzing naar artikel 12k, tweede lid, aanhef en onder b, van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW) voor wat betreft de duur van de dienverplichting, en naar artikel 24, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) voor wat betreft de ingangsdatum van de bevordering tot tweede luitenant.

1.9. Met het oog op het treffen van compensatiemaatregelen door de staatssecretaris, is in overleg met appellant vastgesteld dat de duur van de door appellant opgelopen vertraging in zijn opleiding 2 jaar en 1 maand bedraagt.

1.10. Bij besluit van 26 mei 2016 is aan appellant conform de nota CLSK/2016002290 van 11 februari 2016 waarbij de Regeling compensatie in verband met vertraging tijdens opleidingen luchtvarenden is vastgesteld (Nota), een financiële tegemoetkoming toegekend als compensatie voor de vertraging van de opleidingsduur door niet aan appellant te wijten omstandigheden. De opbouw van zijn vliegtoelage is verhoogd en zijn ‘klikmaand’ aangepast.

1.11. Bij besluit van 5 december 2016 is aan appellant met ingang van 20 mei 2011 één extra salarisperiodiek toegekend als compensatie voor vertraging in de bevorderingsrang tot tweede luitenant.

1.12. Bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2015, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4203, ongegrond verklaard.

  1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Aangaande de dienverplichting voor de militaire ambtenaar heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat rendement in de zin van artikel 12k, tweede lid, aanhef en onder b, van de MAW eerst aan de orde is na voltooiing van de opleiding tot vlieger. Pas dan vangt de in dit artikel vastgestelde periode van tien jaar aan, waarin rendement uit de opleiding kan worden behaald. Gelet op artikel 12k van de MAW en de memorie van toelichting, dient in het geval van appellant ervan te worden uitgegaan dat met ‘initiële opleiding’ in zijn aanstellingsbesluit de volledige opleiding is bedoeld. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor appellant na voltooiing van de opleiding nog een dienverplichting van tien jaar geldt. Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat appellant door organisatorische redenen (bezuinigingen) een vertraging in zijn opleiding heeft opgelopen, niet tot verschuiving van de begindatum van de dienverplichting, ofwel verkorting van de dienverplichtingdient te leiden. De staatssecretaris heeft onbestreden gesteld dat appellant er tijdens de opleiding op is gewezen dat de opleiding langdurige vertraging zou oplopen en dat hem vervolgens verschillende opties zijn aangeboden. Appellant heeft toen gekozen voor een tijdelijke tewerkstelling voor het verrichten van administratieve taken. Het besluit van de staatssecretaris om uit rendementsoverwegingen de op appellant rustende dienverplichting niet te bekorten, acht de rechtbank niet onredelijk. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek ter zake van de ingangsdatum van de dienverplichtingheeft kunnen komen. De staatssecretaris heeft verder afdoende gemotiveerd dat er geen grond bestaat voor bevordering van appellant tot tweede luitenant per eerdere datum dan 9 april 2015, zijnde de datum dat appellant de opleiding IQT-C130 heeft voltooid. Het voldoen aan de opleiding was immers één van de voorwaarden voor functietoewijzing en bevordering tot tweede luitenant. De tijdelijke tewerkstelling, ten slotte, telt volgens de rechtbank niet mee omdat appellant toen niet operationeel werkzaam was als gecertificeerd vlieger en geen werkzaamheden verrichtte waarvoor de opleiding die hij volgde nodig was.
  2. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
  3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Niet in geschil is dat buiten de schuld van appellant een vertraging in zijn opleiding tot vlieger is ontstaan. De vertraging werd veroorzaakt door bezuinigingen bij Defensie en een aanzienlijke reductie van de F-16 en jachtvliegtuigen.

4.2. Op grond van artikel 12k, tweede lid, van de MAW rust op appellant de verplichting om na het afronden van zijn opleiding voor een periode van tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. Deze dienverplichting stelt de staatssecretaris in staat om rendement te verkrijgen uit de opleidingen die uitsluitend binnen de defensieorganisatie worden gegeven. De dienverplichting omvat in het algemeen de duur van de opleiding en daaraan aansluitend een periode van vier jaar. Voor degenen die worden aangesteld met de bestemming tot het volgen van een opleiding tot vlieger geldt uit rendementsoverwegingen een dienverplichting van tien jaar.

4.3. Gezien de ratio van de dienverplichting acht de Raad het besluit van de staatssecretaris om de op appellant rustende dienverplichting niet te bekorten niet onredelijk. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris appellant tijdens zijn opleiding erop gewezen heeft dat de opleiding langdurige vertraging zou oplopen en hem toen verschillende opties heeft geboden. Deze opties hielden in: ontslag zonder restitutieverplichting, een tijdelijke tewerkstelling of het volgen van een studie op kosten van Defensie gedurende de periode van afwachting van het vervolg van de opleiding. Appellant heeft gekozen voor de mogelijkheid een opleiding te volgen en is daarnaast tijdelijk tewerkgesteld in andere functies bij Defensie. Appellant heeft bij deze keuze de dienverplichting en zijn wens tot bekorting daarvan niet ter sprake gebracht. Verder is de staatssecretaris na het voltooien van de opleiding met appellant in gesprek gegaan over verdere compensatie van de vertraging. Zoals blijkt uit 1.10 en 1.11 heeft de staatssecretaris appellant een financiële compensatie gegeven.

4.4. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij, door in afwachting van het vervolg van zijn opleiding in tijdelijke tewerkstellingen arbeid te verrichten, een deel van de dienverplichting reeds heeft ingelost, omdat als gevolg van zijn arbeid anderen hebben kunnen vliegen en aldus door Defensie rendement is behaald. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat het rendement als genoemd in 4.2 pas wordt behaald op het moment dat de betrokken militair zelf ingezet kan worden als squadronvlieger voor missies en opdrachten. Naast dat daarvoor de opleiding moet zijn voltooid, moet de militair ook zijn geplaatst op de functie waarvoor de opleiding is gevolgd, te weten de eerste functie van vlieger.

4.5. Het betoog van appellant dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij geen rendement heeft behaald, omdat anders Defensie alleen maar voordeel heeft gehad van de vertraging, slaagt evenmin. Zoals uit 4.3 blijkt heeft de staatssecretaris zich er tijdens de opleiding en ook daarna rekenschap van gegeven dat de opleiding van appellant buiten diens schuld langdurig vertraging heeft opgelopen. Hij heeft de gevolgen van de vertraging van de opleiding niet zonder meer voor rekening van appellant gelaten.

4.6. De stelling van appellant dat hij vervroegd, namelijk per 11 januari 2012, had moeten worden bevorderd tot tweede luitenant in plaats van per 9 april 2015 volgt de Raad niet. Een juiste toepassing van artikel 24k, vierde lid, van het AMAR brengt mee dat de militair de bevordering, die onlosmakelijk is verbonden aan de toewijzing van een functie met hogere rang, met ingang van de datum van die functietoewijzing de hogere rang toegekend krijgt. Dat is in dit geval de datum van plaatsing op de eerste functie van vlieger, na voltooiing van de opleiding. Dat appellant in de tussenliggende tijd tijdelijke werkzaamheden als vlieger heeft verricht is hierbij niet van betekenis, omdat hij toen nog aspirant en geen gecertificeerd vlieger was.

4.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

  1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.

(getekend) H. Lagas

(getekend) J.M.M. van Dalen