ECLI:NL:RVS:2019:880

Uitspraak

201802784/1/A3.

Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2018 in zaak nr. 16/7280 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 heeft de minister de aan [appellant] verleende verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) ingetrokken.

Bij besluit van 2 november 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht op het ten aanzien van [appellant] opgestelde Rapport veiligheidsonderzoek, met uitzondering van enkele passages, en het verslag van de in deze zaak gehouden besloten hoorzitting. De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 december 2018 beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geoordeeld. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Baarn, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft op 29 juni 2009 een vgb verkregen voor een functie die is aangewezen als vertrouwensfunctie. Omdat er een periode van meer dan vijf jaar was verstreken na het afgeven van de vgb, heeft de minister een nieuw veiligheidsonderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de minister de vgb heeft ingetrokken. De minister is namelijk van mening dat [appellant] niet eerlijk is geweest over zijn schuldenlast, onjuiste informatie heeft verstrekt, gelden uit een sociaal fonds verkeerd heeft gebruikt en afwijkende verklaringen heeft afgelegd over het gebruik van het geld uit het sociaal fonds. Daarbij heeft de minister de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden toegepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de intrekking van de vgb bij het besluit op bezwaar heeft kunnen handhaven.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de vgb heeft mogen intrekken. Het Rapport veiligheidsonderzoek, dat is opgesteld naar aanleiding van het veiligheidsonderzoek naar [appellant], is ondeugdelijk. Hij is altijd open geweest over de hoogte van zijn schulden en heeft volledig en eerlijk meegewerkt aan het veiligheidsonderzoek. Ook toen hij schulden had heeft hij een vgb ontvangen. De schulden moeten bekend zijn geweest bij de minister, aangezien hij het bestaan daarvan heeft gemeld bij zijn leidinggevenden en het sociaal fonds. Voor de aflossing van zijn schulden heeft hij hulp en begeleiding gehad. Het hebben van schulden vormde echter geen omstandigheid op grond waarvan hij zijn functie niet meer mocht uitvoeren. Daarom is het gerechtvaardigd vertrouwen bij hem ontstaan dat hij zijn functie kon blijven uitoefenen. Dit is een dermate bijzondere omstandigheid dat de minister in dit geval had moeten afwijken van zijn beleid. Verder heeft hij met toestemming van een medewerker van het sociaal fonds het geld gebruikt voor zijn bedrijf en voor de aflossing van zijn schulden, aldus [appellant].

Wettelijk kader

3.    Artikel 9, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) luidt: ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.’

Artikel 10, eerste lid, van de Wvo luidt: ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.’

Beoordeling hoger beroep

4.    [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op basis van de door de minister ingediende geheime stukken uitspraak te doen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465), komen de gevolgen van het weigeren van toestemming in beginsel voor degene die de toestemming heeft geweigerd. Door het weigeren van de toestemming heeft [appellant] het de Afdeling onmogelijk gemaakt de deugdelijkheid van het Rapport veiligheidsonderzoek te beoordelen. De Afdeling zal daarom uitgaan van de juistheid van het Rapport veiligheidsonderzoek. Een ander oordeel zou het gevolg hebben dat de Afdeling zonder beoordeling van het Rapport veiligheidsonderzoek van de ondeugdelijkheid ervan zou moeten uitgaan. Dat is niet aanvaardbaar.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] een schuld had van ongeveer € 70.000,00. Volgens de Leidraad is het hebben van schulden een indicatie dat betrokkene kwetsbaar is voor bijvoorbeeld omkoping of chantage. Ook is het mogelijk dat vertrouwelijke informatie verkocht wordt. Uit de Opgave Persoonlijke Gegevens (hierna: OPG) blijkt dat [appellant] heeft vermeld geen schulden te hebben. Uit de Leidraad volgt dat het voor een betrouwbare vervulling van een vertrouwensfunctie van belang is dat betrokkene eerlijk is over relevante feiten en informatie. Verder volgt uit het Rapport veiligheidsonderzoek, dat voor een gedeelte in het dossier is opgenomen, dat hij geld heeft geleend van het sociaal fonds en dat hij daar zonder toestemming een deel van heeft geïnvesteerd in een bedrijf van hem. De rest van het geld heeft hij op de bank gezet, aldus het Rapport. Uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie volgt echter dat [appellant] heeft verklaard dat hij met toestemming van het sociaal fonds een deel van het geld heeft gebruikt voor zijn bedrijf. Bij de rechtbank heeft [appellant] verklaard het geld te hebben gebruikt voor het aflossen van schulden van familieleden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat hij het sociaal fonds heeft gevraagd of hij het geld mocht opvoeren als eigen middel van zijn bedrijf zodat hij zijn toekomstige onderneming kon ondersteunen.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat, gezien het voorgaande, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de vgb heeft mogen intrekken omdat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] geen veiligheidsrisico oplevert voor de uitoefening van de vertrouwensfunctie. De voornoemde schuld van € 70.000,00 van [appellant] was op zichzelf al voldoende grond voor twijfel of voldoende waarborgen aanwezig waren dat [appellant] de uit zijn functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen. Daarbij komt dat [appellant] op de OPG heeft vermeld geen schulden te hebben, terwijl hij die wel had en op verschillende momenten anders heeft verklaard over de aanwending van het geld vanuit het sociaal fonds. De minister heeft daarom mogen stellen dat er twijfels bestaan over de betrouwbaarheid en eerlijkheid van [appellant]. Die eerlijkheid is van belang voor een betrouwbare vervulling van zijn functie. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] ter ondersteuning van zijn beroep wel bepaalde stellingen inneemt, zoals ten aanzien van de goedkeuring die hij van het sociaal fonds zou hebben verkregen voor het gebruik van het uit dat fonds verkregen geld ten behoeve van zijn bedrijf, maar die stellingen op geen enkele wijze met stukken of anderszins heeft onderbouwd.

Daarnaast is het van belang dat de OPG zo volledig mogelijk wordt ingevuld, zodat degene die het veiligheidsonderzoek uitvoert zo goed mogelijk wordt geïnformeerd. Dat [appellant] zijn schulden had gemeld bij zijn leidinggevende, betekent niet dat die informatie ook terecht komt bij de veiligheidsonderzoeker. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de veiligheidsonderzoeker niet van die schuld kon weten. Betrokkenen kunnen namelijk niet permanent aan een veiligheidsonderzoek worden onderworpen, aangezien een dergelijk onderzoek een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Het kon daarom de leidinggevende van [appellant] wel bekend zijn dat hij schulden had, maar die informatie wordt niet direct met de veiligheidsonderzoeker uitgewisseld. Dat geldt ook voor het sociaal fonds, dat een stichting is en losstaat van de veiligheidsonderzoeker, aldus de minister. Ook daarom dient de OPG zo volledig mogelijk te worden ingevuld. De stelling van [appellant] dat hij in 2009, ondanks het bestaan van schulden, een vgb heeft verkregen en dat hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend dat hij zijn functie kon blijven uitoefenen, maakt niet dat de OPG niet volledig ingevuld dient te worden. Ten tijde van het besluit van 2 november 2016 had [appellant] een significante schuldenlast, waardoor hij zich in een kwetsbare situatie bevond. De minister mocht zich daarom op het standpunt stellen dat [appellant] kwetsbaar is voor omkoping of chantage en dat het risico bestaat dat hij informatie uit hoofde van zijn functie verkoopt.

Gelet op het voorgaande is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van zijn beleid had moeten afwijken. De minister heeft de intrekking van de vgb daarom mogen handhaven.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Klein

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

ECLI:NL:CRVB:2019:1550

Uitspraak
18 2024 MAW
Datum uitspraak: 2 mei 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

2 maart 2018, 16/7086 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.I. Biharie-Pronk en mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is [in] 1982 aangesteld als militair en ingedeeld bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Hij is vanaf 1 november 2013 werkzaam geweest als [functie 1] in de rang van [rang] bij de afdeling [afdeling] . Appellant is [functie 2] .

1.2.
Naar aanleiding van een aangifte van onder meer huisvredebreuk en smaad van een collega van appellant op 9 juli 2014 bij de KMar (eerste aangeefster) heeft de Sectie Interne Onderzoeken (SIO) van de KMar een onderzoek ingesteld en daarvan op 15 september 2014 gerapporteerd.

1.3.
Bij brief van 11 augustus 2014 is appellant meegedeeld dat hij van 14 juli 2014 (datum inverzekeringstelling) tot 17 juli 2014 (datum heenzending) van rechtswege is geschorst op grond van artikel 34, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met inhouding van een derde gedeelte van zijn bezoldiging. Voorts is vermeld dat appellant op 1 augustus 2014 mondeling is aangezegd dat hij met toepassing van artikel 34, tweede lid, onder c, van het AMAR per direct wordt geschorst in het belang van de dienst met behoud van bezoldiging.

1.4.
Naar aanleiding van de aangifte van onder meer smaad van appellant tegen eerste aangeefster op 5 augustus 2014 heeft de SIO een onderzoek ingesteld en daarvan op 14 augustus 2014 gerapporteerd.

1.5.
Naar aanleiding van een aangifte van mishandeling van de (ex-)echtgenote van appellant (tweede aangeefster) op 6 oktober 2014 heeft de SIO een onderzoek ingesteld en daarvan op 4 november 2014 gerapporteerd.

1.6.
Bij besluit van 6 juli 2015 is appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR met ingang van 15 juli 2015 ontslag verleend wegens wangedrag. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant:

a. anoniem sms/whatsapp-berichten met een dreigende toon en strekking aan de eerste aangeefster heeft verzonden, hierbij gebruikmakend van diverse simkaarten gekoppeld aan voor aangeefster onbekende nummers;

b. anoniem sms/whatsapp-berichten aan de vader van eerste aangeefster, haar nieuwe

c. vriend en twee van haar collega’s heeft verzonden, waarin appellant eerste

d. aangeefster zwart maakt, hierbij gebruikmakend van dezelfde simkaarten;

e. bij zijn aanhouding heeft geprobeerd deze simkaarten te vernielen;

f. een brief over eerste aangeefster heeft verspreid in het appartementencomplex waar zij woonachtig is;

g. heeft gedreigd zijn gezin dood te steken;

h. filmfragmenten van dierenpornografie heeft gedownload en op zijn telefoon heeft bewaard;

i. berekenend te werk is gegaan. Dit blijkt uit de handelingen van appellant, zoals het gebruik van verschillende simkaarten, de poging deze simkaarten te vernietigen bij zijn aanhouding en het opstellen en vervolgens anoniem verspreiden van de brief;

j. diverse keren op verschillende punten niet naar waarheid heeft verklaard, zowel in de strafrechtelijke als in de bestuursrechtelijke procedure.

1.7.
Bij vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 februari 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1109) (strafvonnis) is appellant vrijgesproken van het inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van eerste aangeefster door middel van het verzenden van de sms- en of Whatsapp-berichten. Appellant is schuldig bevonden aan smaadschrift met de verspreiding van de brief over eerste aangeefster en het verwerven en bezit van dierenporno. Appellant is voor het slaan op het oor van tweede aangeefster ontslagen van rechtsvervolging, omdat sprake was van noodweer en het door hem uitgeoefende geweld proportioneel werd geacht. Bij het bijten van tweede aangeefster was weliswaar sprake van een noodweersituatie, maar het door appellant uitgeoefende geweld is door de militaire strafrechter niet proportioneel geacht. De mishandeling van tweede aangeefster is bewezen verklaard. Appellant is veroordeeld tot een werkstraf gedurende 40 uren, met de bepaling dat deze werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, waarbij een proeftijd geldt van twee jaren waarin appellant zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Voorts is hij veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 600,-. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken.

1.8.
Het besluit van 6 juli 2015 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris, in aanvulling op de onder 1.6. genoemde gedragingen, overwogen dat:

sub a. de omstandigheid dat de berichten zijn verstuurd in een periode van grote stress en paniek en dat de strafrechter appellant niet heeft veroordeeld voor belaging daar niet aan kan afdoen;

sub c. de strafrechter smaadschrift vanwege de verspreiding van deze brief bewezen heeft verklaard;

sub d. dit appellant niet langer wordt tegengeworpen;

sub e. de strafrechter dit bewezen heeft verklaard;

Voorts heeft de staatssecretaris aan het bestreden besluit de volgende gedraging ten grondslag gelegd:

h. appellant heeft tweede aangeefster gebeten en geslagen met een bijtplek en een gescheurd trommelvlies tot gevolg. De strafrechter heeft appellant ter zake van het slaan op het oor ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van noodweer en het door appellant uitgeoefende geweld proportioneel is geacht. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat appellant de tweede aangeefster in haar arm heeft gebeten. In het ambtenarenrecht gelden echter niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. De staatssecretaris heeft de gedragingen vastgesteld op basis van de foto’s, camerabeelden en de door de betrokken personen afgelegde verklaringen.

De staatssecretaris heeft alle gedragingen afzonderlijk van elkaar gekwalificeerd als wangedrag en het wangedrag toerekenbaar geacht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat met het in kracht van gewijsde gegane strafvonnis op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) tussen partijen vaststaat dat appellant is veroordeeld voor smaadschrift, het bezit van dierenporno en mishandeling van zijn (ex-)echtgenote door haar te bijten. Die gedragingen heeft de staatssecretaris terecht aangemerkt als wangedrag. Niet is gebleken dat het wangedrag niet aan appellant is toe te rekenen. De staatssecretaris was derhalve bevoegd appellant ontslag wegens wangedrag te verlenen. Het ontslag wordt niet onevenredig geacht aan de aard en de ernst van het verweten wangedrag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij appellant heeft verwezen naar de situatie van kapitein [X] , kolonel [Y] en wachtmeester [Z] , slaagt volgens de rechtbank niet.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.

4.1.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze maatstaf is evenzeer aangewezen voor ontslag wegens wangedrag (uitspraak van 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967).

4.1.3.
Op grond van artikel 8 van de MAW geldt een uitspraak van de strafrechter die in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij de militair aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.

4.2.
Appellant heeft betoogd dat uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet blijkt dat het wangedrag vaststaat. Het besluit is immers genomen op grond van alle verdenkingen zonder daarbij de uitkomst van de strafrechtelijke procedure te betrekken. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 maart 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:AK3297) hoeft in zijn algemeenheid niet met het in gang zetten van de tuchtrechtelijke procedure te worden gewacht op de afloop van de strafrechtelijke procedure, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In het geval van appellant is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verder is van betekenis dat artikel 7 van de MAW, dat voorziet in een verplichting om de behandeling van het beroep te schorsen tot na afloop van het samenhangend strafrechtelijk onderzoek, zich alleen richt tot de rechter en niet tot de staatssecretaris.

4.3.
Het strafvonnis is, nu appellant het hoger beroep daartegen heeft ingetrokken, in kracht van gewijsde gegaan. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat appellant een brief met een beledigende inhoud over eerste aangeefster heeft verspreid, dat sprake was van het bezit van dierenporno en dat appellant tweede aangeefster heeft mishandeld door haar te bijten. De Raad is, evenals de rechtbank, aan deze feitenvaststelling gebonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze gedragingen van appellant zijn aan te merken als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR. Daarbij overweegt de Raad voor wat de mishandeling van tweede aangeefster betreft dat niet alleen uit het bestreden besluit, maar ook uit het besluit van 6 juli 2015 voldoende duidelijk blijkt dat de staatssecretaris deze gedraging als wangedrag aan appellant ten laste heeft gelegd en enkel het dreigen met het doodsteken van zijn gezin als ten laste gelegd wangedrag bij het bestreden besluit heeft ingetrokken. Dit is door appellant ook niet bestreden.

4.4.
Met de staatssecretaris en anders dan appellant heeft de Raad de overtuiging dat appellant berekenend te werk is gegaan. Dit blijkt uit het feit dat hij voor zijn aanhouding, of dit nu bij het parkeren of daarvoor al is gebeurd, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard, drie simkaarten, genoemd in 1.6 onder a, heeft vernield. Daarmee heeft hij bewijs van de verweten stalking van eerste aangeefster en anderen weggemaakt wat kwalificeert als berekenend gedrag. Ook is sprake geweest van verschillende keren niet naar waarheid verklaren. De Raad volstaat met een verwijzing naar de motivering in het bestreden besluit op pagina 6, tweede alinea, waar de vindplaats van de onderscheidenlijke verklaringen is opgenomen.

4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het in 4.3 en 4.4. beschreven wangedrag appellant niet kan worden toegerekend. Dat betekent dat de staatssecretaris bevoegd was appellant ontslag te verlenen.

4.6.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid dat sprake is van valse aangiftes en verklaringen jegens hem en dat het strafvonnis juist een contra-indicatie voor het ontslag is. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat het de inhoud en strekking van artikel 8 MAW niet onderkent. In het kader van de strafvervolging is kennelijk geen aanleiding gezien om zo’n onderzoek te doen. De staatssecretaris is vervolgens terecht van het in het strafvonnis vastgestelde bewijs uitgegaan.

4.7.
Appellant heeft tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en gewezen op het feit dat de staatssecretaris in de zaken van [Y] en [Z] , waarin sprake was van wangedrag, heeft volstaan met een schorsing van betrokkenen in afwachting van de onherroepelijke uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat hier geen sprake is van gelijke gevallen. Bij [Y] betrof het een ander krijgsmachtdeel, namelijk de Koninklijke Landmacht. Bij de KMar worden hogere eisen aan integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gesteld vanwege de opsporingstaken. Van een opsporingsambtenaar moet integriteit boven iedere twijfel verheven zijn. Appellant was [functie 2] , [Y] niet. Bij [Z] , die werkzaam was bij de KMar, was anders dan bij appellant sprake van één incident, waarvan hij in hoger beroep bovendien is vrijgesproken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant slaagt daarom niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het verweten wangedrag.

4.8.
Uit 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en

A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.