ECLI:NL:RVS:2019:880
Uitspraak
201802784/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2018 in zaak nr. 16/7280 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft de minister de aan [appellant] verleende verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) ingetrokken.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht op het ten aanzien van [appellant] opgestelde Rapport veiligheidsonderzoek, met uitzondering van enkele passages, en het verslag van de in deze zaak gehouden besloten hoorzitting. De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 december 2018 beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geoordeeld. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Baarn, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 29 juni 2009 een vgb verkregen voor een functie die is aangewezen als vertrouwensfunctie. Omdat er een periode van meer dan vijf jaar was verstreken na het afgeven van de vgb, heeft de minister een nieuw veiligheidsonderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de minister de vgb heeft ingetrokken. De minister is namelijk van mening dat [appellant] niet eerlijk is geweest over zijn schuldenlast, onjuiste informatie heeft verstrekt, gelden uit een sociaal fonds verkeerd heeft gebruikt en afwijkende verklaringen heeft afgelegd over het gebruik van het geld uit het sociaal fonds. Daarbij heeft de minister de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden toegepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de intrekking van de vgb bij het besluit op bezwaar heeft kunnen handhaven.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de vgb heeft mogen intrekken. Het Rapport veiligheidsonderzoek, dat is opgesteld naar aanleiding van het veiligheidsonderzoek naar [appellant], is ondeugdelijk. Hij is altijd open geweest over de hoogte van zijn schulden en heeft volledig en eerlijk meegewerkt aan het veiligheidsonderzoek. Ook toen hij schulden had heeft hij een vgb ontvangen. De schulden moeten bekend zijn geweest bij de minister, aangezien hij het bestaan daarvan heeft gemeld bij zijn leidinggevenden en het sociaal fonds. Voor de aflossing van zijn schulden heeft hij hulp en begeleiding gehad. Het hebben van schulden vormde echter geen omstandigheid op grond waarvan hij zijn functie niet meer mocht uitvoeren. Daarom is het gerechtvaardigd vertrouwen bij hem ontstaan dat hij zijn functie kon blijven uitoefenen. Dit is een dermate bijzondere omstandigheid dat de minister in dit geval had moeten afwijken van zijn beleid. Verder heeft hij met toestemming van een medewerker van het sociaal fonds het geld gebruikt voor zijn bedrijf en voor de aflossing van zijn schulden, aldus [appellant].
Wettelijk kader
3. Artikel 9, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) luidt: ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.’
Artikel 10, eerste lid, van de Wvo luidt: ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.’
Beoordeling hoger beroep
4. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op basis van de door de minister ingediende geheime stukken uitspraak te doen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465), komen de gevolgen van het weigeren van toestemming in beginsel voor degene die de toestemming heeft geweigerd. Door het weigeren van de toestemming heeft [appellant] het de Afdeling onmogelijk gemaakt de deugdelijkheid van het Rapport veiligheidsonderzoek te beoordelen. De Afdeling zal daarom uitgaan van de juistheid van het Rapport veiligheidsonderzoek. Een ander oordeel zou het gevolg hebben dat de Afdeling zonder beoordeling van het Rapport veiligheidsonderzoek van de ondeugdelijkheid ervan zou moeten uitgaan. Dat is niet aanvaardbaar.
4.1. De Afdeling stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] een schuld had van ongeveer € 70.000,00. Volgens de Leidraad is het hebben van schulden een indicatie dat betrokkene kwetsbaar is voor bijvoorbeeld omkoping of chantage. Ook is het mogelijk dat vertrouwelijke informatie verkocht wordt. Uit de Opgave Persoonlijke Gegevens (hierna: OPG) blijkt dat [appellant] heeft vermeld geen schulden te hebben. Uit de Leidraad volgt dat het voor een betrouwbare vervulling van een vertrouwensfunctie van belang is dat betrokkene eerlijk is over relevante feiten en informatie. Verder volgt uit het Rapport veiligheidsonderzoek, dat voor een gedeelte in het dossier is opgenomen, dat hij geld heeft geleend van het sociaal fonds en dat hij daar zonder toestemming een deel van heeft geïnvesteerd in een bedrijf van hem. De rest van het geld heeft hij op de bank gezet, aldus het Rapport. Uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie volgt echter dat [appellant] heeft verklaard dat hij met toestemming van het sociaal fonds een deel van het geld heeft gebruikt voor zijn bedrijf. Bij de rechtbank heeft [appellant] verklaard het geld te hebben gebruikt voor het aflossen van schulden van familieleden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat hij het sociaal fonds heeft gevraagd of hij het geld mocht opvoeren als eigen middel van zijn bedrijf zodat hij zijn toekomstige onderneming kon ondersteunen.
4.2. De Afdeling is van oordeel dat, gezien het voorgaande, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de vgb heeft mogen intrekken omdat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] geen veiligheidsrisico oplevert voor de uitoefening van de vertrouwensfunctie. De voornoemde schuld van € 70.000,00 van [appellant] was op zichzelf al voldoende grond voor twijfel of voldoende waarborgen aanwezig waren dat [appellant] de uit zijn functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen. Daarbij komt dat [appellant] op de OPG heeft vermeld geen schulden te hebben, terwijl hij die wel had en op verschillende momenten anders heeft verklaard over de aanwending van het geld vanuit het sociaal fonds. De minister heeft daarom mogen stellen dat er twijfels bestaan over de betrouwbaarheid en eerlijkheid van [appellant]. Die eerlijkheid is van belang voor een betrouwbare vervulling van zijn functie. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] ter ondersteuning van zijn beroep wel bepaalde stellingen inneemt, zoals ten aanzien van de goedkeuring die hij van het sociaal fonds zou hebben verkregen voor het gebruik van het uit dat fonds verkregen geld ten behoeve van zijn bedrijf, maar die stellingen op geen enkele wijze met stukken of anderszins heeft onderbouwd.
Daarnaast is het van belang dat de OPG zo volledig mogelijk wordt ingevuld, zodat degene die het veiligheidsonderzoek uitvoert zo goed mogelijk wordt geïnformeerd. Dat [appellant] zijn schulden had gemeld bij zijn leidinggevende, betekent niet dat die informatie ook terecht komt bij de veiligheidsonderzoeker. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de veiligheidsonderzoeker niet van die schuld kon weten. Betrokkenen kunnen namelijk niet permanent aan een veiligheidsonderzoek worden onderworpen, aangezien een dergelijk onderzoek een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Het kon daarom de leidinggevende van [appellant] wel bekend zijn dat hij schulden had, maar die informatie wordt niet direct met de veiligheidsonderzoeker uitgewisseld. Dat geldt ook voor het sociaal fonds, dat een stichting is en losstaat van de veiligheidsonderzoeker, aldus de minister. Ook daarom dient de OPG zo volledig mogelijk te worden ingevuld. De stelling van [appellant] dat hij in 2009, ondanks het bestaan van schulden, een vgb heeft verkregen en dat hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend dat hij zijn functie kon blijven uitoefenen, maakt niet dat de OPG niet volledig ingevuld dient te worden. Ten tijde van het besluit van 2 november 2016 had [appellant] een significante schuldenlast, waardoor hij zich in een kwetsbare situatie bevond. De minister mocht zich daarom op het standpunt stellen dat [appellant] kwetsbaar is voor omkoping of chantage en dat het risico bestaat dat hij informatie uit hoofde van zijn functie verkoopt.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van zijn beleid had moeten afwijken. De minister heeft de intrekking van de vgb daarom mogen handhaven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019