Twijfelachtig recherchewerk brengt een brugwachter aan de afgrond

NRC Handelsblad: Een brugwachter, een muskusrattenvanger en een fietspadencontroleur. Gewone ambtenaren zoals zij werden de dupe van dubieus integriteitsonderzoek.

Foto: Henk van de Veen

Op kerstavond in 2012 wist voormalig provincieambtenaar Peter Wolff dat hij niet dieper kon zinken. Hij woonde illegaal in een caravan in het gehucht Kopstukken, nabij Stadskanaal, had geen huis meer, geen geld, geen werk, geen perspectief. Zijn suikerziekte en psoriasis speelden op. Buiten was het min 21.

Hoe ben ik hier in godsnaam terechtgekomen, vroeg Wolff zich af. En hoe kom ik hier ooit weer weg?

Het is een wonder dat hij het kan navertellen, zegt Wolff. Hij zit aan tafel bij zijn raadsman Ferre van de Nadort, in diens kantoor in het oude stationsgebouwtje van Beilen. De dochter van Van de Nadort brengt koffie.

Oud-militair Van de Nadort is in het dagelijks leven bedrijfsjurist, maar bekommert zich circa één dag in de week om mensen die in zijn ogen ‘onterecht ontslagen’ zijn. Zoals Wolff: door het onderzoek van Van de Nadort is de afgelopen twee jaar steeds duidelijker geworden van welke opeenstapeling van misverstanden, blunders en provinciale stijfkoppigheid Wolff aan de grond brachten. En niet alleen hij, maar nog zeven provincieambtenaren in het noorden van het land.

Lees het hele artikel in het NRC Handelsblad

Kabinet wil meer aandacht voor rechtspositie melder van misstand

Adviespunt klokkenluiders 28 oktober 2014 | Het kabinet baseert zijn bevindingen vooral op het evaluatierapport ‘Veilig misstanden melden op het werk’ van Berenschot uit juli 2014. Het rapport meldt dat ongeveer een kwart van de werknemers een vermoeden van een misstand had. Ook beschikt een meerderheid van de organisaties weliswaar over een klokkenluidersregeling, maar weet een flink deel van de werknemers die weg niet te bewandelen of lijkt de omgang met meldingen lang niet op orde te zijn.

Gemiddeld genomen wordt de helft van de misstanden intern aanhangig gemaakt. Enkele procenten van de werknemers hebben ook de externe weg bewandeld. Circa één derde van de melders ondervindt negatieve gevolgen van een melding. Het kabinet vindt dat daarom meer aandacht voor transparante organisaties en meldingsstructuren wenselijk is. In vervolg op de brief van de minister van 9 april 2014, waarin het kabinet zich uitspreekt tot een betere rechtsbescherming van de melder, roept het kabinet nogmaals op tot meer aandacht voor de positie van de melder.

Volgens het kabinet is het Adviespunt Klokkenluiders een effectief opererende organisatie en verdient het, als onafhankelijk advies- en verwijspunt, een vaste positie binnen het stelsel van klokkenluidersvoorzieningen. Vooral vanwege de laagdrempelige, zelfstandige en onafhankelijke functie die het Adviespunt vervult, en het feit dat het zowel de publieke als private sector bedient, moet er volgens het kabinet aandacht komen voor het creëren van een wettelijke basis voor deze instantie.

Bron: Adviespunt klokkenluiders

Uitspraak 8 april 2014: Klokkenluider

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2766562 VZ VERZ 14-1206
uitspraak: 8 april 2014
beschikking ex artikel 7:685 BW van de kantonrechter, zittinghoudende te Rotterdam
in de zaak van
de stichting
[verzoekster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.H. Burger te Utrecht,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. V.M. Weski te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid met ‘[verzoekster]’ en ‘[verweerder]’.
1 Het verloop van de procedure
1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
– het verzoekschrift, met producties;

de brief van de gemachtigde van [verzoekster] d.d. 10 maart 2014, met producties;

het verweerschrift, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 17 maart 2014. Aan de zijde van [verzoekster] zijn verschenen de heer [A], algemeen directeur, de heer [B], regiomanager en mevrouw [C], bestuurssecretaris, bijgestaan door de gemachtigde van [verzoekster]. [verweerder] is in persoon verschenen, eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde. Daarnaast waren als toehoorders aanwezig de heer [D], voorzitter van de Expertgroep Klokkenluiders, de heer [E], de heer[F], mevrouw[G] en mevrouw [H], kantoorgenoot van de gemachtigde van [verweerder]. Beide partijen hebben hun standpunten door de respectievelijke gemachtigden doen toelichten. Van hetgeen ter zitting is verhandeld, heeft de griffier aantekening gehouden.

1.3.
De uitspraak van de beschikking is door de kantonrechter bepaald op heden.

2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.

2.1.
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is – nadat hij sinds 31 juli 2006 als uitzendkracht bij [verzoekster] gewerkt had – op 1 maart 2007 in dienst getreden bij [verzoekster] in de functie van werkmeester. Het loon van [verweerder] bedraagt thans € 2.656,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld bij een arbeidsduur van 36 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Reclassering van toepassing.

2.2.
In het kader van arbeidsovereenkomst was [verweerder] van 2007 tot 2010 werkzaam op de [locatie] te Den Haag.

2.3.
Bij beschikking van 19 oktober 2010 heeft de kantonrechter te Rotterdam het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de tussen haar en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst afgewezen, omdat naar het oordeel van de kantonrechter – kort gezegd – geen sprake was van een verandering van omstandigheden.

2.4.
De brief van 8 november 2010 van [verzoekster] aan [verweerder] luidt voor zover thans van belang:

“[…] Uitgangspunten
Wij respecteren de uitspraak van de kantonrechter d.d. 19 oktober 2010.
De twee belangrijkste onderdelen van die uitspraak zijn:
De arbeidsovereenkomst met u wordt niet ontbonden; u hervat uw werkzaamheden als werkmeester bij onze organisatie.
Reclassering Nederland had kunnen volstaan met een waarschuwing ten aanzien van die punten die door de werkgever in het verzoekschrift naar voren zijn gebracht.
Waarschuwing
Op basis van de uitspraak van de rechter geven wij u bij deze alsnog een officiële waarschuwing zodat u:

geen enkele vorm van informatie geeft/en of acquisitie pleegt mbt werkzaamheden van uw vrouw naar collega’s en werkgestraften, maar ook niet naar andere betrokkenen in het werkproces en daaraan verbonden justitieketen;

geen nevenwerkzaamheden verricht tijdens ziekte of inroostering als achterwacht en hierover volledig openheid geeft;

geen enkele vorm van vermenging van privé en zakelijke belang plaatsvindt.
Bij herhaling van feiten zijn wij genoodzaakt om formele vervolgstappen te zetten.

(…)
Voorwaarden voor uw herstart
Wij hebben kennis genomen van de door u gestelde voorwaarden, maar zullen daaraan geen uitvoering geven. De uitspraak van de kantonrechter is voor ons de leidraad van uw herstart. Wij vinden het niet correct en improductief om de verschillen van mening (en de wijze waarop daaraan uiting is gegeven) voorafgaand en tijdens de procedure bij de kantonrechter over te doen. Wij streven primair naar een snelle herstart en een normalisering van de werkrelatie met u. […]
2.5.
[verweerder] is arbeidsongeschikt.

3 Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt de tussen [verzoekster] en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst per de vroegst mogelijke datum te ontbinden op grond van gewichtige redenen, bestaande uit een verandering in de omstandigheden, zijnde een verstoorde arbeidsverhouding, welke van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure en legt daar – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aan ten grondslag.

3.2.
Op 7 maart 2011 hebben [verweerder], de heer [F] en de heer [E] (hier tezamen te noemen: de Klokkenluiders) op basis van de binnen [verzoekster] van toepassing zijnde Gedragscode en de Klokkenluidersregeling melding gemaakt van misstanden op de [locatie]. Naar aanleiding van deze melding heeft een intern onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast hebben zowel Tinguely Xperts (hierna te noemen: Tinguely) als Bureau Hoffmann onderzoek naar de gestelde misstanden gedaan. Er zijn geen misstanden vastgesteld en de klokkenluidersprocedure is op 28 maart 2012 afgesloten. Daar de gemelde misstanden betrekking hadden op de integriteit van medewerkers van de [locatie], was de werksfeer op de [locatie] dusdanig verslechterd dat [verzoekster] er – gesteund door het rapport van Tinguely – voor gekozen heeft [verweerder] zijn werkzaamheden op een andere locatie te laten hervatten. [verzoekster] wilde daar al in 2012 middels een mediator met [verweerder] over in gesprek gaan, maar (vooral) vanwege de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] heeft mediation pas in het voorjaar/de zomer van 2013 plaatsgevonden. De uitkomst daarvan was niet bevredigend. Vervolgens heeft [verzoekster] [verweerder] per september 2013 een werkplek in Breda aangeboden, hetgeen door [verweerder] is aanvaard. Na twee maanden heeft [verweerder] zich echter weer ziek gemeld met spanningsklachten, die verband hielden met de situatie rondom de melding van misstanden. Dat [verweerder] zich wegens spanningsklachten ziek meldde, was niet nieuw. [verweerder] had zich al in maart 2010, november 2010 en november 2011 wegens spanningsklachten ziek gemeld en in juli 2012 zijn deze klachten vanwege het door hem beleefde conflict over de misstanden verergerd. [verweerder] stelt dat sprake is geweest van psychiatrische crisisopvang, maar van een zware daaraan ten grondslag liggende psychische stoornis is geen sprake. De bedrijfsarts, de heer Oeij (hierna te noemen: Oeij) heeft in zijn rapportage van 23 oktober 2013 geoordeeld dat sprake was van schouderklachten, maar niet van ziekte als gevolg van door de melding van misstanden ontstane spanningsklachten. Tijdens de in het kader van het opstellen van de probleemanalyse op 21 november 2013 en 9 december 2013 met Oeij gevoerde gesprekken, heeft [verweerder] – in strijd met artikel 75 van de CAO – geweigerd informatie aan de bedrijfsarts te geven, waardoor Oeij geen probleemanalyse kon opstellen. [verzoekster] heeft toen besloten tot het toepassen van een loonsanctie. Het UWV heeft weliswaar op 22 januari 2014 geoordeeld dat de bedrijfsarts wel in staat was een probleemanalyse te maken, maar [verzoekster] is het niet met dat oordeel eens. [verzoekster] gaat er dan ook uit van uit dat de bedrijfsarts goed geoordeeld heeft.

3.3.
[verweerder] heeft de uitkomst van het onderzoek van bureau Hoffmann niet geaccepteerd en heeft de door hem gestelde misstanden en wijze waarop deze door [verzoekster] zijn onderzocht op voor binnen [verzoekster] werkzame personen schadelijke wijze onder de aandacht gebracht bij de politiek, het ministerie van justitie en de media. Ook heeft [verweerder] ten onrechte bij brief van 15 oktober 2013 tegenover de minister gesuggereerd dat de heer [B], Regiomanager van [verzoekster] (nader te noemen: [B]) en de heer [A], Algemeen Directeur van [verzoekster], zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. [verweerder] brengt [verzoekster] en haar medewerkers daarmee ernstige schade toe. Dit is onacceptabel en in strijd met artikel 4.1. van de Klokkenluidersregeling. Ook heeft [verweerder] een klacht tegen de bedrijfsarts ingediend.

3.4.
[verzoekster] heeft verschillende pogingen ondernomen om de arbeidshouding te herstellen, onder meer door middel van mediation en het aanbieden van een nieuwe werkkring. Het lukt echter niet om tot een duurzame hervatting van de werkzaamheden en een duurzame vruchtbare samenwerking te komen. [verweerder] vlucht telkenmale in ziekteverzuim. [verzoekster] heeft het vertrouwen verloren dat een vruchtbare samenwerking tot de mogelijkheden behoort.

3.5.
Daar de oorzaak van de verandering van omstandigheden gelegen is in de opstelling en handelswijze van [verweerder], is er geen plaats voor een ontbindingsvergoeding.

3.6.
De overige stellingen van [verzoekster] worden – voor zover van belang – in de beoordeling besproken.

4 Het verweer
4.1.
[verweerder] refereert zich ten aanzien van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de datum daarvan aan het oordeel van de kantonrechter en verzoekt om toekenning van een vergoeding van € 51.632,64, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure en voert hier – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende voor aan.

4.2.
In 2009 ontstond er binnen het team [locatie] spanning, omdat er aan de ene kant een groep werkmeesters was, onder wie [verweerder], die strikt de regels volgde en er aan de andere kant een groep was die een loopje met de regels nam en niet integer gedrag vertoonde. Nadat een van de Klokkenluiders deze misstanden gemeld had en er gesprekken met alle werkmeesters gevoerd waren, werd [verweerder] voortdurend zwart gemaakt bij de rest van het team. Zo werd er onder meer gezegd dat de echtgenote van [verweerder] een prostituee was en dat [verweerder] de werkzaamheden van zijn vrouw zou promoten bij collega’s en taakgestraften. Daarnaast maakte [verzoekster] ineens een probleem van nevenfuncties van [verweerder], die hij al lange tijd vervulde en waar de leidinggevenden van op de hoogte waren. [verweerder] werd ervan beschuldigd dat hij tijdens ziekteperiodes bij andere opdrachtgevers werkte en dat hij fraudeerde. [verzoekster] heeft de opdrachtgevers van [verweerder] in dit kader benaderd, waarbij tegen een van de opdrachtgevers is gezegd dat [verweerder] verdacht werd van fraude. Een en ander veroorzaakte zoveel spanning bij [verweerder] dat hij in april 2010 in een psychiatrisch crisiscentrum opgenomen is. Uiteindelijk heeft [verzoekster] het hiervoor onder 2.3. bedoelde ontbindingsverzoek ingediend.

4.3.
Nadat de kantonrechter dit ontbindingsverzoek had afgewezen, heeft [verzoekster] [verweerder] de hiervoor onder 2.4. geciteerde officiële waarschuwing gegeven. Ook was [verzoekster] niet bereid te voldoen aan een aantal redelijke voorstellen, die [verweerder] in het kader van de werkhervatting had gesteld. Voor [verweerder] was dit weer een klap in het gezicht en [verweerder] heeft zich vanwege de spanningen weer ziek moeten melden. Daar komt bij dat [verzoekster] in haar brief van 23 februari 2011 gezegd heeft dat het ontbindingsverzoek tot haar teleurstelling afgewezen is.

4.4.
De Klokkenluiders zijn het niet eens met de conclusies van Bureau Hoffmann. [verzoekster] heeft het verzoek van de Klokkenluiders om contra-expertise afgewezen. Ook heeft [A] nagelaten na het overlijden van de vertrouwenspersoon een nieuwe vertrouwenspersoon aan te wijzen.

4.5.
Partijen hebben gecommuniceerd over mediation, totdat de bedrijfsarts op 19 september 2012 vaststelde dat [verweerder] hier wegens medische redenen niet mee kon starten. Begin 2013 was de medische situatie van [verweerder] weer beter en van april tot mei 2013 heeft mediation plaatsgevonden. Met de komst van Oeij werd ineens getwijfeld aan de ziekte van [verweerder]. Op verzoek van Oeij heeft Ergatis een onderzoek verricht naar de arbeidsongeschiktheid van [verweerder]. Ergatis concludeerde – zonder de behandelaars van [verweerder], die een (ernstige) angststoornis vastgesteld hadden, te raadplegen – dat de psychische klachten van [verweerder] voortvloeiden uit het arbeidsconflict en er geen stoornis aan ten grondslag lag. Desalniettemin heeft [verweerder] zich tijdens het mediationtraject positief en welwillend opgesteld, hetgeen ertoe heeft geleid dat [verweerder] per 1 augustus 2013 is gaan re-integreren op een tijdelijke positie in Breda. Niettemin bleef [verweerder] psychische klachten ervaren. Oeij wilde hier geen arbeidsongeschiktheid aan toekennen. Hij bleef de klachten in het kader van het arbeidsconflict zien. [verweerder] werd dan ook opgeroepen om zijn werk op 28 oktober 2013 te hervatten. Ondanks het feit dat hij zich zeer slecht voelde, is [verweerder] naar het werk gegaan om zich ziek te melden en te zeggen dat hij een afspraak met zijn behandelaar had. Dezelfde dag is [verweerder] opgenomen in het psychiatrische crisiscentrum. De behandelaar van [verweerder] heeft Oeij hierover geïnformeerd. De email van 7 november 2013, waarin [verzoekster] [verweerder] verzocht uitleg te geven over zijn afwezigheid en om een verklaring van het crisiscentrum over te leggen, was dan ook volledig ongepast. Tijdens de gesprekken met Oeij van 19 november 2013 en 9 december 2013 heeft [verweerder] voor nadere informatie over zijn psychische gesteldheid verwezen naar zijn behandelaar. Zonder de behandelaar te raadplegen, heeft Oeij geconcludeerd dat hij geen beperkingen kon vaststellen. Voor [verzoekster] was dit aanleiding het loon van [verweerder] stop te zetten. [verweerder] heeft het UWV om een second opinion gevraagd en is in het gelijk gesteld.

4.5.
Aangezien [verzoekster] zeer verwijtbaar gehandeld heeft en het conflict te lang heeft laten voorduren, is een vergoeding met correctiefactor 3 op zijn plaats.

4.6.
De overige stellingen van [verweerder] worden – voor zover van belang – in de beoordeling besproken.

5 De beoordeling van de vordering
5.1.
Op de voet van het in artikel 7:685 lid 1 BW bepaalde dient de kantonrechter zich er van te vergewissen of het verzoek verband houdt met een opzegverbod, hier meer in het bijzonder het opzegverbod tijdens ziekte.

5.2.
Uit de producties 13, 15 en 16 bij het verweerschrift blijkt genoegzaam dat naast situatieve arbeidsongeschiktheid, (thans) tevens sprake is van een (als gevolg van het tussen partijen bestaande arbeidsconflict ontstane) medisch objectiveerbare aandoening en dus van ziekte in de zin van artikel 7:629 BW. Er dient dan ook beoordeeld te worden of er in de gegeven omstandigheden reflexwerking toekomt aan het opzegverbod tijdens ziekte (artikel 7:670 lid 1 BW).

5.3
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is voldoende gebleken dat de mogelijkheden voor een vruchtbare voortzetting van de arbeidsrelatie tussen partijen niet langer reëel zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verweerder] in zijn verweerschrift heeft aangevoerd dat, hoewel hij het onrechtvaardig acht dat [verzoekster] opnieuw om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt, de situatie inmiddels dusdanig geëscaleerd is dat het ook niet meer in zijn belang is om de arbeidsovereenkomst langer te laten voortduren. Derhalve is sprake van een verandering in de omstandigheden van dien aard dat deze, niettegenstaande de nog gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [verweerder], welke deels situatief van aard is, onder de gegeven omstandigheden een gewichtige reden vormt die tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst noopt. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst dan ook ontbinden per 1 mei 2014.

5.4
Resteert de vraag of een vergoeding voor [verweerder] ten laste van [verzoekster] op zijn plaats is. Bij de vaststelling hiervan is van betekenis of aan een van de partijen het ontstaan van de ontbindingsgrond in overwegende mate is te verwijten of toe te rekenen. Het volgende wordt overwogen.

5.4.1.
Mede gelet op de impact die de aan de hiervoor onder 2.3. genoemde ontbindingsprocedure ten grondslag gelegde beschuldigingen en de (in het nadeel van [verzoekster] beslechte) ontbindingsprocedure zelf op de psychische gesteldheid en het privéleven van [verweerder] heeft gehad, [verweerder] heeft gesteld dat zijn huwelijk mede hierdoor gestrand is, had van [verzoekster] mogen worden verwacht dat zij zoveel mogelijk tegemoet zou komen aan de voorwaarden die [verweerder] aan een – wat hem betreft – goede terugkeer had gesteld (zie productie 6 bij het verweerschrift), zodat de kans op een succesvolle hervatting van de werkzaamheden zo groot mogelijk was. Zo had het, mede gelet op het feit dat het aanvankelijk de bedoeling was dat [verweerder] zou terugkeren op zijn werkplek op de [locatie], op de weg van [verzoekster] gelegen akkoord te gaan met het verzoek van [verweerder] om een mediationtraject te starten. Te meer daar [verzoekster] zelf tijdens de eerste ontbindingsprocedure had gestelde dat collega’s niet meer met [verweerder] wilden samenwerken. Daarnaast had het op de weg van [verzoekster] gelegen dat zij op enige wijze excuses zou aanbieden aan de toenmalig echtgenoot van [verweerder] en dat zij de naam van [verweerder] zou zuiveren. De kantonrechter had immers geoordeeld dat de beschuldigingen aan het adres van [verweerder] niet waren vast komen te staan. In plaats daarvan heeft [verzoekster] haar beschuldigingen gehandhaafd door de hiervoor onder 2.4. geciteerde officiële waarschuwing te geven. Zelfs nadat [verzoekster] er door de voormalige gemachtigde van [verweerder] op gewezen was dat zij een verkeerde uitleg gaf aan de ontbindingsbeschikking en dat het een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan het herstel van [verweerder] als [verzoekster] terug zou komen op haar standpunten. In haar brief van 23 februari 2011 voegde [verzoekster] hier nog aan toe: “ In september 2010 heeft Reclassering Nederland ([verzoekster]) de kantonrechter verzocht om uw arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens veranderingen in de omstandigheden. De kantonrechter heeft dit verzoek, tot teleurstelling van [verzoekster], afgewezen. ”. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] er hiermee blijk van gegeven dat zij [verweerder] nog steeds niet geloofde, waardoor zij het pijnpunt heeft laten doorwoekeren. Dit levert een verwijt in de hiervoor onder 5.4. genoemde zin op.

5.4.2.
Ten aanzien van de op basis van de binnen [verzoekster] van toepassing zijnde Gedragscode en de Klokkenluidersregeling gemelde misstanden is de kantonrechter – net als de kantonrechter zittinghoudende te ’s-Gravenhage – van oordeel dat [verzoekster] heeft gehandeld zoals het een goed werkgever betaamt. Ze heeft de melding van mogelijke misstanden serieus genomen en daar actie op ondernomen door niet alleen zelf onderzoek te doen, maar ook door het inschakelen van Tinguely en Bureau Hoffmann. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij vraagtekens zet bij de onafhankelijkheid van Tinguely, omdat de heer [I] zowel voorzitter van de Raad van Toezicht van [verzoekster] als voorzitter van de Raad van Commissarissen van Tinguely is. De kantonrechter acht het in het kader van deze procedure niet aan de orde om over de wijze van uitvoering van het onderzoek te oordelen. Ook heeft [verweerder] aangevoerd dat hij het niet eens is met de uitkomsten van het door Bureau Hoffmann uitgevoerde onderzoek en dat er contra-expertise had moeten plaatsvinden. Ook hiervoor geldt dat het in deze procedure niet aan de kantonrechter is om hierover te oordelen. Aan de andere kant kan het [verweerder] niet tegengeworpen worden dat hij gebruik heeft gemaakt van de binnen [verzoekster] van toepassing zijnde Gedragscode en de Klokkenluidersregeling. [verzoekster] heeft dit ook niet aan haar verzoek tegen grondslag gelegd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat partijen ter zake van de op basis van de binnen [verzoekster] van toepassing zijnde Gedragscode en de Klokkenluidersregeling gemelde misstanden, respectievelijk de wijze waarop met de meldingen is omgegaan, geen verwijt in de hiervoor onder 5.4. genoemde zin kan worden gemaakt.

5.4.3.
Voorts is door [verzoekster] aangevoerd dat [A] op 28 september 2012 benaderd is door het ministerie van Veiligheid en Justitie in verband met aan de staatssecretaris gestelde kamervragen over vermeende misstanden bij de [locatie]. De kamervragen waren gebaseerd op informatie van de Expertgroep Klokkenluiders (nader te noemen: de Expertgroep), die namens de drie Klokkenluiders optrad, aldus [verzoekster]. Nu gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de Expertgroep opdracht gegeven heeft voornoemde informatie aan een van de kamerleden te verschaffen c.q. ermee ingestemd heeft dat de Expertgroep de informatie zou verschaffen, kan hier geen verwijt in de hiervoor onder 5.4. gedoelde zin uit gedestilleerd worden. Ditzelfde geldt voor het op 14 oktober 2013 in het Algemeen Dagblad verschenen artikel over misstanden bij de [locatie]. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerder] meegewerkt heeft aan de totstandkoming van het artikel. Wel staat als onweersproken vast dat de Klokkenluiders het ministerie van Veiligheid en Justitie op
15 oktober 2013 hebben verzocht om onderzoek te doen naar mogelijk (strafrechtelijk) verwijtbaar handelen van [A] en [B]. De kantonrechter oordeelt hieromtrent als volgt. In zijn arrest van 26 oktober 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het uitgangspunt is dat een werknemer zijn vermoeden van een misstand (eerst) intern meldt. Er zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt, zoals de situatie dat voor de werknemer een regeling geldt waaruit volgt dat de melding van een misstand anders dan intern dient te geschieden of indien van een interne melding niets verwacht mag worden omdat de directie van de misstand op de hoogte is en er niets aan doet (NJ 2013/220), maar gesteld noch gebleken is dat dit in de onderhavige zaak aan de orde is. [verzoekster] heeft gesteld dat [verweerder] zich, toen hij zich niet kon verenigen met de uitkomst van het onderzoek van Bureau Hoffmann, op grond van artikel 4.1. van de Klokkenluidersregeling had moeten richten tot de Raad van Toezicht van [verzoekster]. Verwijzend naar de als productie 26 bij het verzoekschrift overgelegde brief van de Klokkenluiders aan de Raad van Toezicht van [verzoekster] d.d 28 september 2012 stelt [verweerder] dat hij dit heeft gedaan. In de brief staat immers “ Ook bij het hoger management werd officieel melding gemaakt van de wanorde die er op de werkvloer heerste. Nadat klagers volgens de hiërarchische weg binnen de organisatie melding hadden gemaakt van de heersende wanorde en misstanden, werden deze op teleurstellende wijze afgehandeld. ” en de op de misstanden betrekking hebbende bijlagen waren bijgevoegd om de Raad van Toezicht te laten zien dat het onderzoek niet deugde, aldus [verweerder]. De kantonrechter kan [verweerder] niet in zijn stellingen volgen. Hoewel de Klokkenluiders de gang van zaken rond de melding van de misstanden in de brief van 28 september 2012 aan de Raad van Toezicht uiteenzetten, formuleren zij de klacht als volgt:


Handelen in strijd met basale voorwaarden met betrekking tot het aangaan van mediation.

Het in samenspanning met de mediator schenden van de professionele richtlijnen en regels bij de aanvang (start) en uitvoering van een mediation tussen [B] en [F].

Belangenverstrengeling, verwijtbare samenspanning en uitoefening van ongeoorloofde dwang.

Het samenspannen met een niet onafhankelijke en onbetrouwbare mediator.
Mede gelet op de stelling van [verweerder] dat hij, vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, niets van doen had met voornoemd schrijven kan uit het voorgaande niets anders worden opgemaakt dan dat de klachten betrekking hebben op de mediationtrajecten van [F] en [E]. Dat in de bijlagen stukken opgenomen zijn over (het onderzoek naar) de misstanden, maakt dit niet anders. Daarbij is in overweging genomen dat nergens in de brief wordt aangegeven welke gevolgen de Raad van Toezicht aan deze bijlagen moet verbinden. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [verweerder] de vermeende misstanden extern bekend heeft gemaakt, zonder dat de interne procedure volledig gevolgd was. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] daarmee bijgedragen aan het ontvallen van de voor een vruchtbare samenwerking noodzakelijke vertrouwensbasis.
5.4.4.
[verweerder] heeft nog aangevoerd dat [verzoekster] het niet nodig vond naar aanleiding van het overlijden van de vertrouwenspersoon, op verzoek van de Klokkenluiders, een nieuwe vertrouwenspersoon aan te wijzen. Het volgende wordt overwogen. Uit de processtukken blijkt dat de Klokkenluiders [A] in de email van 2 april 2012 verzoeken de leden van de Expertgroep tijdelijk aan te wijzen als vertrouwenspersoon. In hun email van 7 mei 2012 hebben de Klokkenluiders dit verzoek herhaald. In zijn email van 16 mei 2012 heeft [A] gereageerd met de mededeling dat hij er geen bezwaar tegen heeft als de Klokkenluiders de Expertgroep vragen om advies en dat de Klokkenluiders bij een verschil van mening over de overplaatsing beter juridische bijstand kunnen zoeken. Nu [verweerder] verder geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zijn verweer kunnen dragen, is de kantonrechter gelet op het voorgaande van oordeel dat ter zake dit punt niet geoordeeld kan worden dat [verzoekster] verwijtbaar behandeld heeft.

5.4.5.
Wel is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] de vertrouwensbreuk heeft vergroot met de wijze waarop zij [verweerder] (in ieder geval) vanaf 28 oktober 2013 bejegend heeft. Blijkens de – in zoverre niet betwiste – als productie 34 bij het verzoekschrift overgelegde email van de vader van [verweerder] (hierna te noemen: de vader), waarin de vader op 30 oktober 2013 reageert op de email van [verzoekster] dat [verweerder] sinds 28 oktober 2013 ongeoorloofd afwezig is, heeft de vader [verzoekster] ervan op de hoogte gesteld dat [verweerder] op 28 oktober 2013 opgenomen is in een psychiatrisch crisiscentrum. Ook heeft de vader gemeld dat Oeij hier door de behandelaar van [verweerder] over geïnformeerd is, waarbij de behandelaar aangegeven heeft dat volledige radiostilte tussen [verzoekster] en [verweerder] gedurende drie tot zes maanden geïndiceerd is. Desondanks heeft [verzoekster] [verweerder] bij brief van 7 november 2013 gesommeerd binnen een week contact op te nemen om de huidige situatie te bespreken en een verklaring van het crisiscentrum over te leggen. Bij brief van 12 november 2013 heeft [verzoekster] dit verzoek herhaald, waardoor [verweerder] zich ondanks zijn psychische gesteldheid genoodzaakt voelde zich op 12 november 2013 persoonlijk ziek te melden. Daar komt bij dat [verzoekster] de loondoorbetaling per 10 december 2013 heeft stopgezet, omdat [verweerder] – volgens [verzoekster] – niet meegewerkt had aan zijn re-integratie door tijdens de spreekuurconsulten met Oeij van 21 november 2013 en 9 december 2013 te weigeren informatie te geven, waardoor Oeij geen probleemanalyse kon opstellen. Uit de productie 38 en 39 bij het verzoekschrift blijkt echter dat [verweerder] de bedrijfsarts tijdens voornoemde spreekuurconsulten voor zijn medische gesteldheid verwezen heeft naar zijn behandelaar, hetgeen zijn goed recht is, zodat van het niet meewerken aan zijn re-integratie geen sprake is. [verzoekster] heeft de loonsanctie dan ook ten onrechte toegepast. Bovendien, zo blijkt uit de – in zoverre niet betwiste – brief van de vader van [verweerder] d.d. 13 december 2013, heeft Oeij telefonisch contact gehad met de behandelaar van [verweerder], heeft hij drie brieven van de behandelaar van [verweerder] ontvangen en heeft hij een kopie ontvangen van de onderzoeksresultaten van twee onafhankelijke medische onderzoeken die in het kader van een arbeidsdeskundig onderzoek zijn uitgevoerd. Oeij beschikte dan ook over voldoende informatie om een probleemanalyse op te stellen of had hier door raadpleging van de behandelaar van [verweerder] over kunnen beschikken. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] met haar voornoemde handelswijze extra druk op de toen al kwetsbare verhouding tussen partijen gelegd, hetgeen haar verweten kan worden. Overigens staat het [verweerder] vrij een klacht in te dienen tegen de bedrijfsarts, zodat dit – anders dan [verzoekster] stelt – geen verwijtbaar gedrag in de hiervoor onder 5.4. genoemde zin kan opleveren.

5.4.6.
Gelet op de brief van de behandelaar van [verweerder] van 28 oktober 2013, waarin hij aangeeft dat een radiostilte van 3 á 6 maanden tussen [verzoekster] en [verweerder] geïndiceerd is, is de kantonrechter van oordeel dat het [verweerder] niet verweten kan worden dat hij niet verschenen is op de gesprekken met [A] van 23 januari 2014 en 28 januari 2014. Daarbij is in overweging genomen dat [verweerder] in zijn emails van 23 januari 2014 en 28 januari 2014 heeft aangeven dat zijn medische situatie het niet toeliet overleg te voeren. Indien [verzoekster] deze mededeling van [verweerder] onvoldoende achtte, had zij de bedrijfsarts moeten verzoeken nadere informatie bij de behandelaar van [verweerder] op te vragen.

5.4.7
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] een groter verwijt ten aanzien van het ontstaan van de ontbindingsgrond kan worden gemaakt dan [verweerder].

5.4.8.
Voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen, alsmede de lengte van het dienstverband van [verweerder], de hoogte van zijn salaris, zijn leeftijd, zijn – deels door de arbeidsomstandigheden veroorzaakte – arbeidsongeschiktheid en zijn kansen op de arbeidsmarkt wordt een vergoeding op grond van de kantonrechtersformule met correctiefactor C=1,7, te weten € 26.820,29 bruto billijk geacht.

5.5.
Aan [verzoekster] wordt, conform het bepaalde in artikel 7:685 lid 9 BW, de mogelijkheid geboden het verzoek in te trekken. Zij krijgt daarvoor de gelegenheid tot 30 april 2014.

5.6.
De proceskosten zullen, gelet op de aard van de procedure, worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, tenzij [verzoekster] de procedure intrekt. In het laatste geval wordt [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten, die worden vastgesteld op € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde.

6 De beslissing
De kantonrechter:

geeft [verzoekster] tot 30 april 2014 de gelegenheid het verzoek in te trekken;
voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 400,00 aan salaris voor zijn gemachtigde;
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2014;
kent aan [verweerder] ten laste van [verzoekster] een vergoeding toe van €26.820,29 bruto en veroordeelt [verzoekster] deze vergoeding te betalen;
bepaalt dat elk der partijen de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak 1 december 2008: Strafontslag klokkenluider

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4158 AW

Uitspraak van de voorzieningenrechter

in de zaak tussen:

[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. V.S.M. Sturkenboom, werkzaam bij het JuristenTeam te Groningen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C.D. van der Linde, arbeidsjurist bij verweerders Dienst Werk en Inkomen (DWI).
1. Procesverloop

Verzoeker heeft op 22 oktober 2008 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2008 tegen het besluit van verweerder van 25 september 2008 (hierna: het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 november 2008.

Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Verzoeker is sinds 2004 in vaste dienst werkzaam als re-integratieconsulent bij Werkbedrijf de Herstelling binnen het team Herstelling uitvoering 1.
De Herstelling is in 2006 opgegaan in en deel gaan uitmaken van de DWI.
Voor zijn werkzaamheden maakt verzoeker gebruik van een dienstauto. Het werkverkeer bestaat uit onder meer het bezoeken van de fortenlocaties.
De dienstauto van verzoeker is vanaf 17 september 2007 voorzien van een blackbox teneinde op eenvoudige wijze de privé- en werkkilometers te kunnen registreren.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Verweerder is van mening dat verzoeker zowel de Belastingdienst als de DWI heeft opgelicht dan wel heeft proberen op te lichten. Verzoeker heeft er blijk van gegeven niet open, transparant en integer te zijn. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is gerechtvaardigd en zonder meer passend vanwege de frauduleuze en niet-integere handelingen van verzoeker, aldus verweerder. Volgens verweerder is uit en na onderzoek gebleken dat verzoeker:
– heeft getracht niet gewerkte tijd als werktijd te (laten) registreren;
– in strijd met de regels de dienstauto (bovenmatig) privé heeft gebruikt, waardoor sprake is van misbruik van diensteigendommen;
– bewust onjuist gegevens in de blackbox administratie heeft ingevoerd, zodat werd verbloemd dat hij meer dan 500 privé-kilometers reed;
– de DWI schade heeft berokkend doordat de benzinekosten van zijn privé-kilometers ten laste van de DWI zijn gekomen en doordat hij veelvuldig de dienstauto privé heeft gebruikt, waardoor de auto en de auto-onderdelen versneld aan slijtage onderhevig zijn geweest, waarbij ook de restwaarde van de auto is verminderd;
– de dienstauto ook tijdens ziekte (fors) privé heeft gebruikt, op basis waarvan het vermoeden aanwezig is dat sprake is van ongeoorloofd verzuim;
– de tankpas van de DWI heeft gebruikt om diesel voor zijn privé-auto aan te schaffen, waarbij tevens wordt opgemerkt dat verzoeker aanzienlijke hoeveelheden ruitenvloeistof en olie met de tankpas heeft aangeschaft.
2.2. Standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft betwist dat er sprake is van plichtsverzuim en heeft aangevoerd dat er onvoldoende gegevens voorhanden zijn om die conclusie te staven. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het strafontslag als onevenredig moet worden aangemerkt. Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat de zaken die hem door verweerder worden tegengeworpen nooit op een reguliere wijze binnen het werk ter sprake zijn gebracht en dat dit ook niet met hem is besproken. Van opzet aan de kant van verzoeker is naar zijn zeggen geen sprake geweest. Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij als een klokkenluider tewerk is gegaan en daaropvolgend ten onrechte door verweerder is bestraft.

2.3. Het wettelijk kader

2.3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoeker dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.3.2. Ingevolge artikel 204 van het ARA dient de ambtenaar de hem gegeven voorschriften op te volgen en in het algemeen alles te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.3.3. Ingevolge artikel 1001 van het ARA kunnen burgemeester en wethouders de ambtenaar straffen, indien hij in strijd met het bepaalde in artikel 204 handelt of nalaat te handelen en zich deswege schuldig maakt aan plichtsverzuim.

2.3.4. Ingevolge artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARA is ontslag één van de straffen die de ambtenaar opgelegd kan krijgen. Ingevolge het derde lid van dit artikel – voor zover van belang – kan het ontslag ingaan op de dag volgende op die, waarop de grond voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.

2.4. Overwegingen van de rechter

2.4.1. De rechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie in het ambtenarenrecht ten aanzien van een geval als het onderhavige geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk moet zijn geworden dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

2.4.2. Verweerder heeft gesteld te vermoeden dat sprake is geweest van ongeoorloofd verzuim door verzoeker. Een vermoeden is echter onvoldoende om de conclusie van plichtsverzuim te staven. De rechter gaat er daarom van uit dat in dit opzicht van plichtsverzuim geen sprake is.

2.4.3. De rechter volgt verweerder wel in diens standpunt dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat van plichtsverzuim sprake is. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire sanctie.

2.4.4. Aan de orde is vervolgens of naar voorlopig oordeel bij het bepalen van de sanctie is gebleven binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel. Daarbij is allereerst van belang de ernst van het plichtsverzuim.

2.4.5. Verweerder meent dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, en heeft daarbij termen als “frauduleus” en “oplichting” gebruikt. Verweerder is daarbij uitgegaan van opzettelijk handelen. Ook heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 januari 2008 (LJN: BC2391).

Naar voorlopig oordeel houdt de verwijzing naar de uitspraak van de CRvB geen stand. In die zaak was, anders dan in casu, sprake van een eerdere sanctieoplegging aan de betrokken ambtenaar.

Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde kwalificatie “zeer ernstig plichtsverzuim” overweegt de rechter verder als volgt.

2.5. Het registreren van niet gewerkte tijd als werktijd

2.5.1. Het dossier bevat geen exacte verslaglegging op dit punt. Met name is daarin niet een verklaring aangetroffen van [persoon 1], de secretaresse tegenover wie verzoeker op 4 januari 2008 zou hebben verklaard dat hij op 27 en 31 december 2007 heeft gewerkt. Door het ontbreken van een (ondertekende) verklaring van [persoon 1] is niet komen vast te staan wat verzoeker precies is gevraagd en wat verzoeker tegen haar heeft gezegd. Dit klemt te meer omdat verzoeker heeft gesteld dat hij dacht dat hij het verlof niet hoefde op te geven omdat het zou gaan om zogenoemde klemdagen. Verzoeker heeft ook direct, tijdens het eerste verantwoordingsgesprek waarin is gesproken over verlofdagen – het betreft hier het tweede interview met verzoeker op 10 april 2008 – verteld dat hij op 27 en 31 december 2007 niet heeft gewerkt, maar dat het erg onduidelijk was of men al dan niet vrij had.

2.5.2. Verzoeker heeft daaraan nog toegevoegd van mening te zijn dat hij geen verantwoording hoeft af te leggen aan de secretaresse. Ter zitting heeft verzoeker bovendien aangevoerd dat het opgaan van de Herstelling in de DWI in 2006 tot veel onduidelijkheid heeft geleid. Deze stelling vindt steun in de stukken, getuige de gang van zaken rond de ‘vijf hoofdzonden’.
In dat licht kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat ten aanzien van het niet opgeven van de verlofuren misverstanden enige rol hebben gespeeld.
2.6. Het bovenmatige privégebruik van de dienstauto

2.6.1. Verweerder ging in de onderhavige procedure aanvankelijk uit van de norm dat er in het geheel niet privé mocht worden gereden met de ter beschikking gestelde dienstauto’s. De rechter stelt vast dat verweerder dit standpunt in een later stadium heeft gewijzigd. Ook is gebleken dat verzoeker de verklaringen ten aanzien van het privégebruik van de auto, anders dan waar verweerder oorspronkelijk vanuit ging, nimmer heeft ondertekend.
Verweerder is uiteindelijk uitgegaan van de door de Belastingdienst gestelde grens van 500 privé-kilometers per jaar.
2.6.2. Verweerder is er voorts van uitgegaan dat er op 10 november 2007 in een werkoverleg aandacht is besteed aan het vertrek van een collega. In het werkoverleg zou de toenmalige directeur van de Herstelling, [per[persoon 2] (hierna: [persoon 2]), hebben medegedeeld waarom de betreffende collega is vertrokken. Dit zou verband houden met misbruik van de dienstauto en onjuiste registratie van gereden kilometers. Verzoeker heeft op dit punt gesteld dat nooit duidelijk is geworden waarom de betreffende ex-collega is weggegaan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting vervolgens uitdrukkelijk erkend dat dit niet duidelijk is en dat zelfs niet duidelijk is op welke wijze de ex-collega de DWI heeft verlaten. Of dit met een gevraagd of een ongevraagd (straf)ontslag is gebeurd is onduidelijk. Ook in dit opzicht lijkt van een duidelijke normstelling door de werkgever dus geen sprake te zijn geweest.

2.6.3. De rechter merkt met betrekking tot het opgeven van privé-kilometers als dienstkilometers voorts op dat uit de dossierstukken niet blijkt in hoeverre er sprake is van opzet dan wel van schuld, nalatigheid of nonchalance. Daarbij merkt de rechter nog op dat verzoeker heeft gesteld ook regelmatig dienstkilometers te hebben gemaakt met de privéauto.

2.6.4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voorts overwogen dat verzoeker met de tankpas van de DWI een opmerkelijke hoeveelheid ruitensproeiervloeistof heeft gekocht. Blijkens de motivering van verweerder betreft het hier niet de kern van de zaak, maar ook hiervan is niet duidelijk of hier van laakbare opzet dan wel van schuld, nonchalance of achteloosheid sprake was.

2.7. Voor het overige

2.7.1. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij heeft getracht als klokkenluider te opereren en dat hij daar nu het slachtoffer van dreigt te worden. Verzoeker heeft binnen de Herstelling een integriteitmelding gedaan van onzorgvuldig handelen door [persoon 2]. Dit onzorgvuldig handelen betrof volgens verzoeker het onder de algemene mappen plaatsen van persoonlijke dossiers van medewerkers. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de DWI direct na zijn melding een onderzoek naar hem heeft ingesteld.

2.7.2. De rechter ziet voor een direct verband tussen beide onderzoeken geen aanleiding, aangezien onderhavig onderzoek naar de gedragingen van verzoeker al in januari 2008 van start is gegaan, naar aanleiding van de melding van Verkaik. Dat laat echter onverlet dat de melding door [persoon 2] ook een rol heeft gespeeld in het onderzoek.

2.7.3. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat inderdaad sprake was van het plaatsen van persoonsgegevens door [persoon 2] op een openbare plek. Hij heeft hieraan toegevoegd dat dit niet juist was en dat [persoon 2] hierop is aangesproken.

2.7.4. Uit de gedingstukken komt dit echter niet naar voren. Uit de stukken blijkt daarentegen wel dat [persoon 2] op 5 maart 2008 een melding heeft gedaan over verzoeker en dat juist verzoeker indringend is aangesproken op de privacybrekende elementen van zijn actie.
Dat ieder verband tussen beide voorvallen ontbreekt is in dat licht niet direct aannemelijk.
2.7.5. Verzoeker heeft zich ter zitting ook nog beroepen op medische/psychische problemen. Blijkens een medische verklaring van de huisarts van 28 mei 2008 die zich bevindt onder de gedingstukken is sprake van een depressie bij verzoeker. Daarmee is echter geen verklaring gegeven voor het handelen van verzoeker. Verzoekers gemachtigde heeft er ter zitting van afgezien een nader stuk over de psychische gesteldheid van verzoeker aan de rechter over te leggen.
De rechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verzoeker, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, het plichtsverzuim niet of verminderd zou dienen te worden toegerekend.
2.8. Conclusie

2.8.1. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 tot en met 2.7.5 is overwogen, is het gegeven strafontslag naar voorlopig oordeel onevenredig te achten. Daarbij neemt de rechter ook nog in aanmerking dat verzoeker altijd naar behoren heeft gefunctioneerd. Weliswaar bevinden zich in het dossier geen verslagen van functionerings- of beoordelingsgesprekken, maar uit de overgelegde brief en e-mail van [persoon 3] van respectievelijk 12 januari en 14 oktober 2005 volgt dat verzoeker goed heeft gefunctioneerd en dat hij goede resultaten heeft geboekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het goede functioneren van verzoeker uitdrukkelijk onweersproken gelaten.

2.8.2. Dat leidt tot de conclusie dat naar verwachting het bestreden besluit in bezwaar niet gehandhaafd zal kunnen worden, en dat er met name onvoldoende grond is om het dienstverband met verzoeker definitief te verbreken.

2.8.3. De rechter ziet aanleiding het bestreden besluit met ingang van 22 oktober 2008 – de datum waarop het verzoekschrift van verzoeker door de rechtbank is ontvangen – te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.

2.8.4. De rechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, begroot op een bedrag van € 644,00 en om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

– wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
– schorst het bestreden besluit van 25 september 2008 met ingang van 22 oktober 2008 tot zes weken nadat de beslissing op het bezwaar van verzoeker aan hem is bekendgemaakt;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker;
– bepaalt dat de gemeente Amsterdam het voor het verzoek gestorte griffierecht van € 145,00 aan verzoeker vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak 16 februari 2005: Klokkenluider

Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03-1725 AW 229

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[eiser] te [woonplaats], eiser

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 4 november 2003, hersteld bij besluit van 1 december 2003.

2. Feiten

2.1 Eiser is door verweerder bij besluit van 26 september 1994, ingaande 1 oktober 1994, vast aangesteld als rechercheur C (salarisschaal 9) bij de sterk gegroeide en groeiende dienst Recherchezaken (DRZ, later VROM Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD), welke dienst onder leiding stond van [naam directeur].

2.2 In oktober 1997 hebben twee juristen na onderzoek in opdracht van verweerder geconcludeerd dat door [naam directeur] als directeur (kleine) opdrachten voor het leveren van goederen en diensten zijn verstrekt aan zijn dochter en schoonzoon en aan bedrijven waarin hij of zijn broer belang hadden en dat er voldoende grond was voor ontslag wegens plichtsverzuim (belangenverstrengeling). Bij brief van 30 oktober 1997 heeft verweerder [naam directeur] in de gelegenheid gesteld zich ter zake te verantwoorden.

2.3 In dezelfde periode heeft dr. G.W.J. Heling onderzoek gedaan naar de werksituatie binnen de dienst. Deze heeft in een rapport van 24 januari 1998 geconcludeerd dat [naam directeur] op tal van punten gebrekkig functioneerde en dat gezien de aard en ernst van de bedorven werkverhoudingen een radicaal ingrijpen met personele consequenties in de top van de dienst noodzakelijk was.

2.4 Op 22 januari 1998 hebben eiser en zijn collega [naam collega] de ambtelijke top van het ministerie vier facturen overhandigd, waarvan eiser en [naam collega] vermoe(d)den dat die valselijk door [naam directeur] zijn opgemaakt. Het advies van de Officier van Justitie (OvJ) [naam OvJ] om aangifte te doen is door verweerder niet gevolgd om de onrust binnen de dienst niet te doen toenemen (TK 1999-2000 26800 XI nr. 39) en bij besluit van 26 november 1998 is aan [naam directeur] – die zijn werk op 3 februari 1998 reeds had gestaakt – door verweerder ingaande 1 december 1998 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99 van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) met wachtgeld en een vergoeding van NLG 300.000,- te storten op de rekening van een besloten vennootschap.
Vervolgens is namens verweerder op 3 maart 1999, na aanhouding van geruchten, alsnog aangifte gedaan.
2.5 Op 1 juni 1999 hebben eiser en [naam collega] een gesprek gehad met de toenmalige minister drs. J.P. Pronk, waarbij hij zijn tevredenheid heeft geuit over de melding door eiser, de beroepsopvatting van eiser, zijn houding en gedrag als integer en naar behoren heeft gekwalificeerd en hij eiser heeft verzekerd dat zijn rechtspositie gewaarborgd blijft (TK 1999-2000 26800 XI nr 39).

2.6 Kort na dit gesprek heeft eiser onder meer NLG 50.000,- , een kwaliteitsbevordering naar schaal 11 gevorderd, bijzonder verlof tot 1 oktober 2000 en ontslag met wachtgeld met aanvulling tot 100% voor het geval hij voor 1 oktober geen functie elders zou hebben verkregen.

2.7 Bij besluit van 28 april 2000 is eiser door verweerder met terugwerkende kracht tot 1 juni 1999 bevorderd naar schaal 10; een bevordering die onder de noemer kwaliteitsbevordering in augustus 1999 door de toenmalige drager van het ambt aan eiser was toegezegd. Ruim veertien dagen later heeft de nieuwe directeur ([naam directeur2]) van de dienst alle rechercheurs C bevordering naar schaal 10 in het vooruitzicht gesteld in verband met opwaardering van het werk.

2.8 Bij brief van 15 november 2000 heeft de minister van Justitie verweerder meegedeeld dat hij zich kan verenigen met het standpunt van de Hoofdofficier van Justitie dat er geen reden is voor verder strafrechtelijk onderzoek tegen [naam directeur]. Op 13 september 2000 had prof. mr. H. de Doelder gesteld dat de door hem beoordeelde factuur, de bestelling en de parafenstaat geschriften zijn die valselijk zijn opgemaakt. Professor De Doelder en prof. Mr. C.D. Schaap hebben zich in 2004 sterk negatief uitgelaten over het onderzoek van de rijksrecherche.

2.9 Eiser is in mei 1998 uitgevallen. Eind 1998 is eiser begeleid door het VROM Loopbaan Adviescentrum. Ingaande 1 januari 1999 was hij gedetacheerd bij het bureau van de secretaris-generaal. Hij heeft zich op 12 februari 1999 opnieuw ziek gemeld. Eiser is voor de periode tussen die datum en 1 oktober 2000 ontheven van de plicht om op zijn werk te verschijnen. In die periode is getracht een mediationtraject te bewandelen met als doel terugkeer van eiser in eigen werk, waarbij is gebleken dat drie collega’s, waaronder het afdelingshoofd, de terugkeer blokkeerden. Eiser is gesommeerd op 4 oktober 2000 zijn eigen werk te hervatten en is op 5 oktober 2000 naar huis gestuurd omdat collega’s weigerden naar het werk te komen. Eiser was ingaande 2 januari 2001 voor vier jaar gedetacheerd bij het kernteam Noord en Oost Nederland van de politie IJsselland te Zwolle, aan welke detachering voortijdig begin februari 2002 een einde kwam. Eiser en de chef van het kernteam waren, vanuit een eigen invalshoek, ontevreden over het werk van eiser. Eiser, die inmiddels na reorganisatie ingaande 1 januari 2002 was geplaatst in de functie van rechercheur B in schaal 10 bij de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Inspectoraat- Generaal, heeft zich ziek gemeld.

2.10 Bij brief van 28 november 2002 is eiser in kennis gesteld van het voornemen om hem op grond van artikel 99 van het ARAR eervol ontslag te verlenen. Eiser heeft daarop een voorkeur voor de datum 1 juli 2003 uitgesproken en aanvullende voorwaarden gesteld. Over de voorwaarden is geen nader overleg gepleegd omdat verweerder een schikking niet waarschijnlijk achtte.
Eiser is daarop bij besluit van 5 februari 2003 met ingang van 1 april 2003 eervol ontslag verleend. Bij brief van 13 maart 2003 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de gronden zijn bij brief van 29 april 2003 ingediend. Op 22 oktober 2003 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, zulks met dien verstande dat als ontslagdatum 1 januari 2004 zou worden aangehouden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies beslist.
2.11 Eiser heeft zich op 19 december 2003 ziek gemeld en is door de bedrijfsarts en het UWV arbeidsongeschikt geacht. Eisers loon is doorbetaald tot 1 januari 2005. Eiser is sinds 17 december 2004 35-45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.

2.12 Inmiddels had eiser op 1 augustus 2003 bij de Commissie Integriteit Rijksoverheid een misstand gemeld die zou bestaan uit het misleiden van de minister van Justitie en het openbaar ministerie door onder meer de secretaris-generaal [naam secretaris-generaal], de inspecteur- generaal [naam inspecteur-generaal] en de directeur van de IOD [naam directeur2] inzake de facturen.
De Commissie heeft daarop (na het bestreden besluit) geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van misleiden van Justitie of het bewust achterhouden van informatie over een ernstig strafbaar feit.
3. Procesverloop

Namens eiser is door mr. H.Th. Schravenmade, advocaat te Maarssenbroek, op 15 december 2003 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schravenmade. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Ahlers en mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
4. Motivering

4.1 Artikel 99 van het ARAR luidt:
1. Aan de ambtenaar in vaste dienst kan ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Voor zover door het bevoegde gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de ambtenaar terzake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
4.2 Eiser heeft in bezwaar en in de gronden van zijn beroep niet expliciet erkend, doch zeker ook niet expliciet betwist, dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting wel met zoveel woorden ontkend.
De rechtbank kan hem daarin niet volgen. Reeds in zijn brief van 23 juni 1999 heeft de raadsman gesteld dat sprake is van ernstig tekort schieten van het bevoegd gezag als gevolg waarvan een zodanig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan dat verdere vruchtbare samenwerking in de toekomst uitgesloten is. Later is wel getracht eiser zijn eigen werk te doen hervatten, doch deze poging is, naar niet in geschil is, mislukt.
Weer later heeft eiser met zo veel woorden gesteld dat de directeur van de IOD, [naam directeur2], de detachering bij KTNON in samenspraak met [naam betrokkene] heeft doen mislukken en de hele ambtelijke top beschuldigd van misleiding teneinde strafbare feiten toe te dekken.
Verweerder was derhalve bevoegd eiser op grond van artikel 99 ARAR eervol te ontslaan.
4.3 Met betrekking tot het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet – inwerking getreden op 1 mei 2003 – zal de ambtenaar (klokkenluider) die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van een misstand uit volgens de procedure bedoeld in artikel 125, eerste lid, onder m. als gevolg van het uiten van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure. Deze regel was reeds neergelegd in de op 1 januari 2001 inwerking getreden Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand (Stcrt. 2000, 243) en tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie behoorde te ondervinden tengevolge van zijn melding in 1998.

4.4 Eiser stelt dat hij na zijn melding door collegae en management stelselmatig is tegengewerkt en hij daardoor niet in de gelegenheid was terug te keren naar eigen werk of een andere passende functie binnen de organisatie van verweerder te aanvaarden.

Niet in geschil is dat als gevolg van de moeizame verhoudingen binnen DRZ en de melding van eiser de verstandhouding tussen zijn collega’s op DRZ vanaf januari 1998 steeds moeizamer is geworden en eiser als gevolg daarvan geïsoleerd is komen te staan. Verweerder heeft in de periode tot juni 1999 niets gedaan dat strekt tot handhaving van de positie van eiser, zelfs niet in de vorm van een blijk van waardering voor de melding. Het inmiddels zeer omvangrijke dossier heeft dan ook nauwelijks betrekking op die periode. De (door de rechtbank in deze procedure te respecteren) keuzes van verweerder om ter wille van rust binnen de dienst geen aangifte te doen tegen [naam directeur] en [naam directeur], die disfunctioneerde en erkend had zich schuldig te hebben gemaakt aan belangenverstrengeling, na een plichtsverzuimprocedure, eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99 ARAR, hebben het isolement van eiser versterkt.
Over dat ontslagbesluit zijn de medewerkers, zo is door de Commissie Integriteit Rijksoverheid vastgesteld, niet adequaat geïnformeerd. Zo kon de indruk ontstaan dat rond [naam directeur] geen sprake was van een misstand en dat de melding van eiser zonder grond was en het management ongelegen kwam.
Pas nadat eiser toegang krijgt tot de toenmalige drager van het ambt krijgt eiser erkenning voor zijn melding. De door eiser gevorderde erkenning ten opzichte van de medewerkers van de IOD – bij de kennisgeving in maart 1999 van de aangifte was met geen woord naar eisers melding verwezen – laat dan nog een jaar op zich wachten en vindt plaats bij gelegenheid van het afscheid van de tot dan fungerende directeur, die niet (ook) verwijst naar het standpunt van de minister, maar stelt dat hij er van overtuigd is dat eiser naar eer en geweten heeft gehandeld, maar eiser daarbij op 66n lijn stelt met de broer van [naam directeur] (rechercheur bij de IOD) wiens bedrijf software aan DRZ had geleverd.
Het heeft dan ook ontbroken aan voor handhaving van eisers positie noodzakelijke steun. Het feit dat het openbaar ministerie na de melding en de aangifte naar aanleiding daarvan geen aanleiding heeft gezien voor strafvervolging is daarbij niet van belang. Van belang is slechts dat eiser, naar niet in geschil is, het vermoeden van een misstand naar behoren heeft gemeld.

De rechtbank neemt aan dat de toenmalige drager van het ambt niet heeft voorzien dat de rechercheurs C bevorderd zouden worden naar schaal 10 toen hij eiser in verband met zijn melding een kwaliteitsbevordering toezegde. Niettemin is geweigerd eiser te bevorderen naar schaal 11 of compensatie te bieden als blijkt dat de toezegging nauwelijks betekenis heeft. Door de leiding wordt zelfs niet gesproken van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, hetgeen doet vermoeden dat daarvan geen sprake was.

4.5 Daar waar het ontstaan van het conflict vooral aan verweerder is toe te schrijven, is het in belangrijke mate aan eiser toe te schrijven dat het conflict niet is opgelost. Eiser heeft vrijwel direct na het gesprek met de minister een eisenpakket op tafel gelegd waaruit de indruk kon ontstaan dat eiser uit was op veel meer dan herstel van de schade. Voorts heeft eiser zich voortdurend, terwijl (alsnog) aangifte was gedaan door verweerder, als procesbewaker ten aanzien van zijn melding opgesteld met als doel dat [naam directeur] alsnog strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Eiser, CIE-rechercheur, heeft meer dan voldoende mogelijkheden gehad vervolging rechtstreeks te bevorderen. Zo heeft hij zelf een stuk opgesteld ten behoeve van justitie, hij heeft stukken ter kennis gebracht van justitie, hij is als getuige gehoord en hij heeft een gesprek gehad met de OvJ [naam OvJ] en met de procureur-generaal [naam procureur-generaal]
Eiser heeft er voor gekozen zich niet bij de beslissing van het openbaar ministerie neer te leggen en is de zaak bij voortduring en in het kader van tal van procedures en ten opzichte van tal van personen over de band van verweerder blijven spelen, uiteindelijk, na het besluit in primo, uitmondend in een melding van het vermoeden van een misstand bestaande uit misleiding van justitie door de ambtelijke top van VROM.
Die opstelling van eiser heeft de verhoudingen doen verharden en heeft elke oplossing van het ontstane conflict onmogelijk gemaakt.
Het dossier wekt niet de indruk dat de organisatie, na de tussenkomst van de minister, alsnog erg begaan was met het lot van eiser, maar dat wekt, gezien de opstelling van eiser na die tussenkomst, in toenemende mate minder verbazing.
4.6 Bij het besluit in primo heeft verweerder besloten eiser, naast een uitkering conform de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, een outplacement traject voor ten hoogste zes maanden voor een bedrag van ten hoogste € 10.591,– toe te kennen. Voorts heeft verweerder toegezegd een bedrag van € 14.789,–, betrekking hebbend op een afkoopsom, niet te zullen terugvorderen.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de loop van het proces reeds vergoedingen en faciliteiten ter waarde van € 50.862,– waren toegekend.
Bij het bestreden besluit is de ontslagdatum verschoven naar 1 januari 2004, hetgeen neer komt op negen maanden salaris.
Blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie is deze regeling redelijk bevonden op de grond dat eiser een belangrijk aandeel heeft gehad in zowel het ontstaan als het voortbestaan van het conflict. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser geen belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van het conflict en zonder ontstaan kan geen sprake zijn van voortbestaan. Voorts is, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, in aanmerking genomen dat eiser een kwaliteitsbevordering heeft gehad.
De getroffen regeling is dan ook gebaseerd op een onjuiste waardering van de omstandigheden met als gevolg dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.
Eiser heeft na het voornemen tot ontslag bij brief van 10 januari 2003 gevorderd dat ontslag zou plaats vinden met ingang van 1 juli 2003 met aanvulling van het wachtgeld tot 100% gedurende 24 maanden, dus tot 1 juli 2005. Eiser is ontslagen ingaande 1 januari 2004 en zijn salaris is nog doorbetaald tot 1 januari 2005.
Verder heeft eiser gevorderd vergoeding van pensioenschade die ontstaat doordat gedurende het wachtgeld slechts 50% van de pensioenopbouw plaatsvindt en € 10.000,- voor een aanvullende beroepsopleiding. Eiser heeft evenwel gedurende ongeveer zes jaar salaris ontvangen zonder dat daar een arbeidsprestatie tegenover stond, in welke periode hij zich had kunnen laten bijscholen en naar een passende functie kunnen omzien. Eiser heeft zich in plaats daarvan vooral gericht op de rol van procesbewaker van zijn melding in 1998. Het verlies van pensioenopbouw komt dan ook voor risico van eiser.
Aan de eis van vergoeding van kosten van juridische bijstand (na juni 1999) is verweerder in de loop van het proces, het aandeel van eiser in het voortbestaan van het conflict in aanmerking genomen, reeds ruimschoots tegemoet gekomen.
Wat rest is eisers vordering tot vergoeding van immateriële schade tengevolge van de positie van klokkenluider.

De rechtbank acht het redelijk dat eiser wordt gecompenseerd voor het gebrek aan steun door verweerder in de periode vóór 1 juni 1999 en voor de feitelijk niet gerealiseerde toezegging strekkende tot een kwaliteitsbevordering.

De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.

Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.

5. Beslissinq

De rechtbank,

recht doende:

– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van eiser;
– bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 116,– aan eiser vergoedt;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,–, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.

1 2 3 4